Uitspraak : 15 februari 2006
Rekestnummer : 452-H-05
Rekestnr. rechtbank : 04-4536
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. S. Zijdenbos,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 14 april 2005 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 18 januari 2005.
De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 2 juni 2005, 22 juni 2005, 1 juli 2005 en 8 november 2005 aanvullende stukken ingekomen.
Op 30 november 2005 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen is: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. van Gemert. De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De vader en zijn advocaat hebben het woord gevoerd.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de ouders het volgende vast.
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van partijen zijn de volgende nog minderjarige kinderen geboren:[kind 1], geboren op [geboortedatum], verder: [kind 1], en [kind 2], geboren op [geboortedatum], verder: [kind 2],
hierna ook gezamenlijk te noemen: de kinderen.
De ouders hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen. De kinderen verblijven sinds het uiteengaan van partijen bij de moeder.
Bij de echtscheidingsbeschikking van 29 november 2000 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage onder meer met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand de kinderalimentatie ten laste van de vader vastgesteld op
ƒ 450,-/ € 204,20 per maand per kind. De echtscheidingsbeschikking is op 2 januari 2001 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Op 10 augustus 2004 heeft de vader de rechtbank te ‘s-Gravenhage verzocht – met wijziging van de beschikking van 29 november 2000 – de aan de moeder te betalen kinderalimentatie ten laste van de vader met ingang van 1 maart 2004 vast te stellen op nihil althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank vermeent te behoren. De moeder heeft tegen dit inleidende verzoek verweer gevoerd.
Bij de bestreden beschikking is het inleidend verzoek van de vader afgewezen.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is ten aanzien van de kinderalimentatie, de draagkracht van de vader.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende (het hof begrijpt: en met wijziging van de beschikking van 29 november 2000) uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de door hem te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 maart 2004 op nihil wordt gesteld, subsidiair de kinderalimentatie te bepalen op een bedrag en met ingang van een datum die het hof juist acht.
3. De vader heeft wijziging van de kinderalimentatie verzocht omdat de kinderali-mentatie in verband met gewijzigde omstandigheden niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven. Hij heeft aan het verzoek tot wijziging ten grondslag gelegd dat zijn dienstverband bij de [werkgever] met ingang van 1 maart 2004 is beëindigd. In haar inleidende verweerschrift heeft de moeder deze beëindiging van het dienstverband als zodanig niet betwist. Nu vaststaat dat zich op 1 maart 2004 een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, dient het hof de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de vader opnieuw vast te stellen.
4. De behoefte van de kinderen aan een door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie staat als niet bestreden vast.
5. De vader stelt dat hij per 1 maart 2004 ontslag heeft genomen bij de [werkgever] vanwege een burn-out. Er is naar de mening van de vader sprake van onherstelbaar inkomensverlies ten gevolge waarvan zijn draagkracht zodanig is verminderd dat hij niet meer in staat is de vastgestelde kinderalimentaties te voldoen. De moeder heeft in haar inleidende verweer gesteld dat geen rekening moet worden gehouden met de door de vader gestelde wijziging van omstandigheden omdat de vader vrijwillig ontslag heeft genomen en derhalve verwijtbaar werkloos is geworden. De moeder is voorts van mening dat, gezien de opleiding en werkervaring van de vader, uitgegaan dient te worden van zijn verdiencapaciteit.
6. Uit de aan het hof overgelegde stukken blijkt dat de vader in maart 2002 ziek is geworden en niet meer in staat was zijn werkzaamheden te verrichten. Uit het door de vader overgelegde rapport van een psycholoog van 23 april 2002, opgemaakt in opdracht van het bedrijfsmaatschappelijk werk, blijkt dat sprake is van een burn-out. Uit de brief van het bedrijfsmaatschappelijk werk van 12 februari 2003 alsmede uit de brief van de manager Diensten en Beheer van 25 februari 2003 maakt het hof het volgende op. Teneinde te voorkomen dat de vader vanwege zijn burn-out afgekeurd zou worden en in de WAO terecht zou komen is hij in overleg met zijn werkgever in april 2003 met verlof gegaan, waarna hem op 1 maart 2004 eervol ontslag is verleend. De verlofperiode was bedoeld als overbruggingsperiode voor de vader, teneinde eerst geheel te herstellen en vervolgens andere werkzaamheden te zoeken en aan te vangen. Het hof beziet de poging van de vader om samen met zijn toenmalige echtgenote een eigen sportschool te starten derhalve ook in dit kader. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vader aannemelijk heeft gemaakt dat zijn dienstbetrekking op 1 maart 2004 vanwege gezondheidsredenen is beëindigd. Er is derhalve naar het oordeel van het hof aan de zijde van de vader geen sprake van verwijtbaar inkomensverlies.
7. Ten aanzien van het inkomen van de vader in de periode vanaf 1 maart 2004 is het hof uit de overgelegde stukken het volgende gebleken. Vanaf maart 2004 heeft de vader van minimale inkomsten geleefd. Zo heeft hij van mei tot en met oktober 2004 als oproepkracht seizoenswerk verricht, waarmee hij een gemiddeld netto inkomen verdiende van € 593,- per maand. Thans volgt de vader, via het CWI, een opleiding bij CIOS, afdeling Sport & Beweging. De vader wil zich via deze opleiding op termijn weer een plaats op de arbeidsmarkt en daarmee een eigen inkomen verwerven. Per 15 november 2004 ontvangt de vader een bijstandsuitkering. Ook heeft hij zich bij het CWI als werkzoekende ingeschreven. In de periode van december 2004 tot april 2005 heeft de vader daarnaast nog als huismeester bij een woningverhuurbedrijf gewerkt. De inkomsten hieruit zijn in mindering gebracht op zijn uitkering. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vader in de periode vanaf 1 maart 2004 over onvoldoende inkomsten heeft beschikt om enig bedrag aan kinderalimentatie te voldoen. De vader heeft voorts naar het oordeel van het hof aannemelijk gemaakt dat hij vanaf 1 maart 2004 ook niet in staat is (geweest) meer dan wel extra inkomsten te verwerven in verband met het herstel van zijn gezondheid. Zo blijkt uit het door de vader overgelegde rapport loopbaanonderzoek van 10 augustus 2004, dat er bij de vader nog steeds factoren van psychische en lichamelijke aard zijn die zijn beschikbaarheid voor arbeidsaanpassing beïnvloeden. Het reïntegratie-advies van het CWI van december 2004 bevestigt het vorenstaande. Voorts is gebleken dat de vader thans nog voor zijn klachten in behandeling is bij een psychiater.
8. Gelet op het vorengaande en mede gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting, is het hof van oordeel dat de vader vanaf 1 maart 2004 niet meer in staat is enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen.
9. Gelet op het vorenstaande wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschik-king van 29 november 2000 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage - de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 maart 2004 op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Gerretsen-Visser, Reinking en Labohm, bijgestaan door mr. Buiting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 februari 2006.