ECLI:NL:GHSGR:2006:AV4652

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/204
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.E. In 't Velt-Meijer
  • C.G. Beyer-Lazonder
  • M.H. van Coeverden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever voor letsel werknemer na tegenhouden insluiper

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de werkgever, Mercuri Urval B.V., voor letsel dat een werknemer heeft opgelopen tijdens het tegenhouden van een insluiper. De werknemer, die in dienst was bij Mercuri Urval, heeft op 3 mei 2000 een insluiper betrapt en geprobeerd deze tegen te houden. Tijdens deze actie raakte de werknemer onwel en viel hij, wat leidde tot ernstig letsel en een langdurig ziekenhuisverblijf. De werknemer vorderde schadevergoeding van Mercuri Urval, stellende dat de werkgever aansprakelijk was op grond van artikel 7:658 BW, maar ook op basis van andere artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, zoals 6:248 en 7:611.

De rechtbank had in eerste aanleg de vorderingen van de werknemer afgewezen, met de overweging dat er geen sprake was van een arbeidsongeval in de zin van artikel 7:658 BW. De werknemer ging in hoger beroep en voerde drie grieven aan. Het hof oordeelde dat de werkgever aan zijn zorgplicht had voldaan en dat het ongeval niet specifiek voortkwam uit de werkzaamheden van de werknemer. Het hof concludeerde dat de werknemer geen recht had op schadevergoeding, omdat de omstandigheden niet voldoende waren om aansprakelijkheid van de werkgever te rechtvaardigen.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de werknemer in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de grenzen van de aansprakelijkheid van werkgevers in situaties waarin werknemers letsel oplopen tijdens het uitoefenen van hun werkzaamheden, vooral wanneer de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan.

Uitspraak

Uitspraak: 13 januari 2006
Rolnummer: 04/204
Zaaknr. rechtbank: 441663 CV EXPL 02-27019
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
WERKNEMER,
wonende te X,
appellant in het principaal appèl,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appèl,
hierna te noemen: Werknemer,
procureur: mr. H.C. Grootveld,
tegen
MERCURI URVAL B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
geïntimeerde in het principaal appèl,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel appèl,
hierna te noemen: Mercuri Urval,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Het geding
Bij exploot van 22 januari 2004 is Werknemer in hoger beroep gekomen van het vonnis van 23 oktober 2003 door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft Werknemer tegen voornoemd vonnis drie grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord in het principaal appèl tevens memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel appèl (met productie) heeft Mercuri Urval de grieven in het principaal appèl bestreden en voorwaardelijk een incidentele grief aangevoerd. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd. Hierbij heeft Werknemer een dagvaarding in eerste aanleg overgelegd met datum 1 november 2002 en Mercuri Urval met datum 19 november 2002, waarvan de zakelijke inhoud gelijkluidend is. Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
In principaal en voorwaardelijk incidenteel appèl
1. Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de rechtbank in het vonnis van 23 oktober 2003 onder “2. De feiten” zijn vastgesteld, nu daartegen geen grieven of andere bezwaren zijn gericht, met uitzondering van de laatste zin sub 2.4 van het vonnis.
2. Het gaat in deze zaak – kort gezegd – om het volgende.
2.1. Werknemer is op 1 juni 1990 in dienst getreden bij Mercuri Urval, een adviesbureau op het gebied van personeelszaken, in de functie van consultant.
2.2. Mercuri Urval is gehuisvest op de derde verdieping van een kantorencomplex aan de Westblaak in Rotterdam.
2.3. Omstreeks april 2000 heeft Werknemer zijn arbeidsovereenkomst met Mercuri Urval opgezegd, aangezien hij zich als zelfstandig ondernemer wilde toeleggen op het leveren van consultancydiensten. Als gevolg van deze opzegging zou de arbeidsovereenkomst tussen partijen medio 2000 eindigen.
2.4. Op 3 mei 2000 is vroeg in de middag op de zesde verdieping van voornoemd kantorencomplex een insluiper betrapt. De insluiper is via de trap naar beneden gevlucht, achterna gezeten door een medewerker van een op de zesde verdieping gevestigd ander bedrijf. Op de derde verdieping is de insluiper langs de bemande receptie van Mercuri Urval het kantoor van Mercuri Urval binnen gerend, op zo’n 10 meter afstand gevolgd door de medewerker van het andere bedrijf. Werknemer is de gang opgelopen, kennelijk afkomend op het lawaai. Werknemer heeft de insluiper bij zijn kleding vastgepakt en heeft deze met assistentie van voornoemde medewerker op de grond gedrukt. Hierna heeft de insluiper zijn verzet gestaakt en is de komst van de inmiddels ge-alarm-eerde politie afgewacht. Nadat de insluiper aan de politie was overgedragen en Werknemer nog met enkele collega’s het gebeuren had besproken, is Werknemer in de keuken een glas water gaan drinken. Hij is toen onwel geworden en ten val gekomen. Werknemer is daarna per ambulance naar een ziekenhuis vervoerd, waar hij enige tijd in coma heeft ge-legen. Hij heeft ruim twee maanden in het ziekenhuis doorgebracht, gevolgd door een periode van ruim een maand in een revalidatiecentrum.
2.5. Uit medisch onderzoek is onder meer gebleken dat Werknemer leed aan een zo-ge-he-ten arterio-veneuze malformatie (AVM), een aangeboren vaatafwijking in de hersenen. De wand van een in de hersenen aanwezige vaatkluwen is dun en kan spontaan c.q. bij lichamelijke en psychische inspanning gemakkelijk scheuren, hetgeen een hersenbloeding tot gevolg heeft.
2.6. In overleg met de echtgenote van Werknemer heeft Mercuri Urval de opzeggingsbrief van Werknemer “in de prullenbak gegooid”. De arbeidsovereenkomst heeft voortgeduurd tot eind 2002, toen een einde aan de arbeidsovereenkomst is gekomen door opzegging van de zijde van Mercuri Urval met toestemming van het CWI.
2.7. In eerste aanleg vorderde Werknemer onder meer een verklaring voor recht dat Mercuri Urval aansprakelijk is voor het ongeval en gehouden is de ten gevolge van het ongeval op 3 mei 2000 geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade te vergoeden, Mercuri Urval te veroordelen tot vergoeding van de schade ten bedrag van € 1.749.168,97 en verwijzing naar een schadestaatprocedure voor nog te lijden schade. De rechtbank heeft de vorderingen van Werknemer afgewezen.
In principaal appèl voorts
3.1. Grief 1 luidt als volgt:
“Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat het aan grote twijfel onderhevig is of het gebeuren op 3 mei 2000 kan worden aangemerkt als een arbeidsongeval in de zin van artikel 7: 658 BW.”
3.2. In de toelichting bij de grief voert Werknemer onder meer aan dat voor toepassing van artikel 7: 658 BW voldoende is dat er een functioneel verband is met het arbeids-milieu.
4.1. Grief 2 luidt als volgt:
“Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat, gelet op de aard van de door Werknemer te verrichten werkzaamheden en de aard van de doelgroep, niet kan worden aangenomen dat aan zijn arbeid als zodanig het risico verbonden was dat een onverlaat zijn pad zou kruisen, laat staan dat dit zou gebeuren met de consequenties die dit gebeuren voor Werknemer heeft gehad.”
4.2. In de toelichting bij deze grief stelt Werknemer onder meer dat bij Mercuri Urval een afdoende vorm van beveiliging ontbrak.
5. Het hof zal eerst grief 2 behandelen en overweegt als volgt. Er ver-onder-stel-len-derwijze van uitgaande dat in casu sprake is van een bedrijfsongeval in de zin van 7: 658 BW, moet de vraag beantwoord worden of Mercuri Urval aan haar zorgplicht uit dit artikel heeft voldaan. Hierbij zijn de vol-gende omstandigheden van belang. Mercuri Urval drijft een onderneming die geen bijzondere veiligheidsrisico’s met zich mee brengt. Ten tijde van het ongeval was Mercuri Urval gevestigd op de derde verdieping van een kantorencomplex aan de Westblaak in Rotterdam. Er was destijds geen controle op de centrale toegang tot het gebouw, maar direct bij de ingang van het kantoor van Mercuri Urval stond ten tijde van het ongeval een balie van de receptie/ het secretariaat van Mercuri Urval. Iedereen die het kantoor betrad, moest langs deze balie. Ten tijde van het ongeval waren twee dames aanwezig achter deze balie, maar de insluiper is er langs gerend. Naar het oordeel van het hof hadden er niet meer of andere maat-regelen van Mercuri Urval verlangd kunnen worden en heeft zij voldaan aan haar zorgplicht ex artikel 7: 658 BW. De tweede grief faalt. Bij behandeling van de eerste grief heeft Werknemer daarom geen belang.
6.1. Grief 3 luidt als volgt:
“Ten onrechte heeft de kantonrechter niet onderzocht of de aansprakelijkheid van Mercuri Urval gebaseerd kan worden op 6: 248 juncto 7: 611 BW, ervan uitgaande dat er geen sprake is van een schending van enige zorgplicht ex artikel 7: 658 BW.”
6.2. In de toelichting bij deze grief voert Werknemer onder meer aan dat hij vanuit zijn ver-antwoordelijkheidsgevoel op een gepaste wijze heeft ingegrepen, waarbij geen sprake was van het toepassen van buitensporig geweld of het nemen van onnodige risico’s, en hij als enige werknemer daarbij schade heeft opgelopen welke grote fy-sie-ke en financiële gevolgen voor hem heeft. Deze schade is, zo stelt hij, aan zijn zijde merendeels onverzekerd, terwijl Mercuri Urval financieel voldoende draag-krachtig is om schades als de onderhavige te compenseren.
7.1. Het hof overweegt als volgt. Er is geen geschil tussen partijen over de (correcte) handelwijze van Werknemer bij het tegenhouden van de insluiper. Ook is onbetwist dat het bij hem opgetreden letsel voor hem grote fysieke en financiële gevolgen heeft. Mercuri Urval heeft wel betwist dat de schade aan de zijde van Werknemer merendeels onverzekerd is en heeft hierbij gewezen op de verzekeringsdekking die Werknemer heeft krachtens de arbeids-overeenkomst. Mercuri Urval heeft ook aangevoerd dat zij niet begrijpt hoe Werknemer kan menen dat Mercuri Urval voldoende draagkrachtig is om de vordering van Werknemer zomaar te kunnen voldoen.
7.2. Grote fysieke en financiële gevolgen voor Werknemer en voldoende draagkracht van Mercuri Urval zijn omstandigheden die op zichzelf onvoldoende zijn om aan te nemen dat Mercuri Urval gehouden zou zijn de schade van Werknemer te ver-goe-den ex artikel 6: 248 juncto 7: 611 BW. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat – zoals hiervoor reeds is overwogen – Mercuri Urval heeft voldaan aan haar zorg-plicht ex artikel 7: 658 BW en het onderhavige ongeval niet specifiek voortkomt uit de werkzaamheden van Werknemer. Verder stelt het hof vast dat Mercuri Urval onverplicht de opzeggingsbrief van Werknemer “in de prullenbak heeft gegooid”, waardoor zijn arbeids-over-eenkomst niet is geëindigd medio 2000, maar heeft voortgeduurd tot eind 2002 en Werknemer uit dien hoofde extra (loon- en ver-ze-kerings-)inkomsten heeft genoten.
7.3. Nu er ook geen andere omstandigheden zijn komen vast te staan waaruit aansprakelijkheid ex artikel 6:248 juncto 7: 611 BW voor Mercuri Urval af-ge-leid kan worden, faalt de derde grief eveneens.
8. Het bewijsaanbod van Werknemer wordt gepasseerd, omdat het niet ter zake dienend is.
9. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Werknemer zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.
In het voorwaardelijk incidenteel appèl voorts
10. Nu geen van de grieven in het principaal appèl slagen, komt het hof niet toe aan het voorwaardelijk incidenteel appèl.
De beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van 23 oktober 2003 door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, gewezen tussen partijen;
- veroordeelt Werknemer in de kosten van het hoger beroep tot deze uitspraak aan de zijde van Mercuri Urval bepaald op € 241,-- aan verschotten en € 894,-- aan salaris voor de procureur;
- verklaart bovenstaande veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.E. In 't Velt-Meijer, C.G. Beyer-Lazonder en M.H. van Coeverden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 januari 2006 in aanwezigheid van de griffier.