Uitspraak: 13 januari 2006
Rolnummer: 04/485
Zaaknummer rechtbank: 440476/02
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
MEIJBOOM DIENSTVERLENING B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: Meijboom,
procureur: aanvankelijk mr. M.J. van Basten Batenburg,
thans mr. B.D. W.Martens,
WERKNEMER,
wonende te X,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Werknemer,
procureur: mr. S. de Kluiver.
Bij exploot van 2 april 2004 is Meijboom in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 2 april 2003 en 11 februari 2004 door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, in oppositie gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft Meijboom zes grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door Werknemer bij memorie van antwoord zijn bestreden. Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd, Werknemer onder overlegging van de stukken.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen de feiten, zoals deze door de rechtbank in het vonnis van 2 april 2003 onder de kop ”de vaststaande feiten” zijn weergegeven is in hoger beroep niet opgekomen, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep nog van belang, om het volgende.
2.1. Werknemer is bij Meijboom in dienst getreden op 24 januari 2002 voor 32 uur in de week. De arbeidsovereenkomst was gesloten voor de duur van zes maanden.
2.2. Bij brief van 26 maart 2002 heeft Meijboom Werknemer een schriftelijke waarschuwing gegeven onder meer voor het feit dat hij weer te laat op zijn werk was verschenen en door een collega op zijn werk slapend was aangetroffen en werd hem meegedeeld dat nieuwe klachten zullen leiden tot ontslag.
2.3. Op 27 maart 2002 is Werknemer te laat op zijn werk verschenen.
Op die dag is van zijn werk in Hellevoetsluis naar zijn collega Y in Spijkenisse gereden om opheldering te krijgen over het feit dat deze had verteld dat hij Werknemer slapend op zijn werk had aangetroffen. Dit gesprek is nogal geëscaleerd.
2.4. Op 28 maart 2002 heeft Meijboom Werknemer op staande voet ontslagen. Dit is Werknemer bij brief van die datum van Z, hoofd beveiliging bij Meijboom, meegedeeld. De brief luidt als volgt.
“ …Ondanks een schriftelijke waarschuwing was U op 27 maart 2002 wederom 30 minuten te laat op Uw werk.
Ook heb ik vernomen dat U op 27 maart 2002 in het bijzijn van Mev. A de heer Y tijdens diensttijd heb lastig gevallen om verhaal te halen naar aanleiding van de schriftelijke waarschuwing. Dhr. Y heeft U toen medegedeeld namens ondergetekende dat U zich op donderdag 28 maart te 11.00 uur moest melden op kantoor te Rotterdam.
Echter bent U niet komen opdagen.
U zult begrijpen dat op wij deze manier niet met U verder kunnen gaan en beschouwen Uw arbeidsovereenkomst als ontbonden per 28 maart 2002.
….”
2.5. Werknemer stelt dat geen sprake was van een dringende reden voor ontslag en heeft de nietigheid van het ontslag ingeroepen. In eerste aanleg vorderde hij doorbetaling van zijn loon tot 24 juli 2002, met 8% vakantiebijslag, uitbetaling van niet-genoten vakantie-uren en vergoeding voor niet-genoten adv-uren, terugbetaling van ten onrechte ingehouden pensioenpremie, met de wettelijke verhoging daarover alsmede met de wettelijke rente.
2.6. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 2 april 2003 Meijboom toegelaten te bewijzen dat Werknemer herhaaldelijk te laat op het werk is verschenen en dat zij hem vóór het incident op 27 maart 2002 heeft gewaarschuwd dat hij zou worden ontslagen indien hij nogmaals te laat kwam.
2.7. De rechtbank heeft in het eindvonnis Meijboom niet geslaagd geacht in het tweede deel van haar bewijsopdracht en de sub 2.5 genoemde vorderingen voor het merendeel toegewezen, met veroordeling van Meijboom in de kosten van de procedure.
3.1. Grief II richt zich (onder meer) tegen het oordeel van de kantonrechter dat Meijboom de bewijslast heeft van het feit dat Werknemer herhaaldelijk te laat op het werk is verschenen.
Grief III richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat Meijboom de bewijslast heeft van de datum van ontvangst door Werknemer van de waarschuwingsbrief van 26 maart 2002. In de toelichting op de grief voert Meijboom aan dat Werknemer pas ter comparitie het standpunt heeft ingenomen dat hij die brief pas nadat hij op 27 maart 2002 van zijn werk thuiskwam heeft ontvangen, hetgeen ongeloofwaardig is.
3.2. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Het is vaste rechtspraak dat op de werkgever de bewijslast rust van de dringende reden voor het gegeven ontslag. Eén van de gronden voor het ontslag van Werknemer was het feit, dat hij herhaaldelijk te laat op zijn werk was verschenen. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat in dit geval eerst kan worden gesproken van een dringende reden voor ontslag op staande voet wanneer Werknemer, voordat hij op 27 maart 2002 te laat op zijn werk kwam, was gewaarschuwd dat hij, wanneer hij nog eens te laat op zijn werk zou komen, zou worden ontslagen. Dat betekent, dat de grieven, voorzover hier besproken, niet slagen.
4.1. De grieven I, II, III en V stellen voorts aan de orde, zoals het hof deze begrijpt en samenvat, of reeds op grond van de door Meijboom overgelegde stukken dan wel mede aan de hand van de afgelegde getuigenverklaringen bewezen is dat Werknemer herhaaldelijk te laat op zijn werk is verschenen en - kort gezegd - tijdig is gewaarschuwd dat hij bij nog eens te laat komen zou worden ontslagen.
4.2. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat genoegzaam bewezen is dat Werknemer herhaaldelijk te laat op zijn werk is verschenen en ook meermalen daarop is aangesproken. Mevrouw A, die Werknemer begeleidde, heeft verklaard dat zij klachten heeft ontvangen over - onder meer - het te laat komen van Werknemer en dat zij daarover gesprekken met hem heeft gevoerd. Zij weet niet hoeveel gesprekken. Voorts verklaart zij aanwezig te zijn geweest bij een gesprek dat de heer Z met Werknemer heeft gevoerd.
De heer Z heeft verklaard dat hij in maart 2002 een gesprek heeft gevoerd met Werknemer in bijzijn van mevrouw A. In dat gesprek is - onder meer - het te laat komen van Werknemer besproken. In dat gesprek is, aldus Z, een eventueel ontslag niet aan de orde geweest. Slechts is Werknemer gezegd dat bij herhaling consequenties kunnen volgen, hetgeen ook kan betekenen dat Werknemer andere diensten zou krijgen. Een mogelijk ontslag is voor het eerst genoemd in de brief van 26 maart 2002, welke brief, voorzover Z zich dat kan herinneren, de eerste schriftelijke waarschuwing is die aan Werknemer is gezonden.
4.3. Het hof is evenwel met de rechtbank van oordeel, dat niet is bewezen dat Werknemer de brief van 26 maart 2002 op 27 maart heeft ontvangen en gelezen nog voordat hij naar zijn werk ging. Weliswaar verklaren de getuigen Z, A en Y dat Werknemer naar aanleiding van de waarschuwingsbrief bij Y verhaal ging halen, maar zij noemen geen feiten op grond waarvan zij tot die conclusie zijn gekomen. Het is zeer goed mogelijk dat het slechts gaat om een conclusie achteraf van deze getuigen, die niet onlogisch is gelet op de inhoud van de brief. Doch nu Werknemer daartegenover heeft verklaard dat hij naar Spijkenisse is gegaan omdat hij had gehoord wat Y over hem had verteld, hetgeen eveneens mogelijk is, acht het hof niet bewezen dat Werknemer de brief van 26 maart 2002 tijdig, dat wil zeggen voordat hij naar zijn werk vertrok, heeft ontvangen. De onjuistheid van de verklaring van Werknemer is ook niet vastgesteld kunnen worden. Dat Werknemer eerst bij gelegenheid van de comparitie – en niet reeds in de dagvaarding in eerste aanleg - heeft gesteld dat hij de brief van 26 maart 2002 pas bij thuiskomst van zijn werk op 27 maart 2002 had aangetroffen, is daartoe onvoldoende.
5.1. De grieven IV en V stellen voorts aan de orde dat er overigens, alles bijeen genomen, voldoende reden was voor het ontslag op staande voet. Meijboom wijst er op dat Werknemer op 27 maart 2002 tijdens diensttijd een collega op het werk heeft lastiggevallen, en dat hij zonder enig bericht geen gehoor heeft gegeven aan het redelijke verzoek om op 28 maart 2002 op kantoor te verschijnen. Daarbij moet, aldus Meijboom mede in aanmerking worden genomen dat al deze gebeurtenissen zich in een tijdsbestek van ongeveer twee maanden hebben voorgedaan.
5.2. Het hof overweegt als volgt. Door Werknemer is niet weersproken dat hij op 27 maart 2002 tijdens werktijd zijn collega Y heeft opgezocht om hem aan te spreken over hetgeen deze over hem, Werknemer, had verteld. Voorts is niet weersproken dat Werknemer zich zonder bericht niet op 28 maart 2002, een roostervrije dag voor hem, bij Meijboom heeft gemeld. Voorts gaat het hof er veronderstellenderwijs van uit, dat het gesprek met Y zo hoog opliep, dat Werknemer uiteindelijk gesommeerd moest worden het object te verlaten. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat aan Werknemer als werknemer bepaald wel een en ander te verwijten viel. Het verlaten van zijn werkplek, het op ernstige wijze lastigvallen van een collega tijdens diens werk en het zonder bericht niet verschijnen op een oproep van zijn werkgever. Gelet op hetgeen geacht kan worden te zijn gebeurd op 27 maart 2002, was de oproep van Meijboom op zichzelf niet onredelijk en had van Werknemer minst genomen mogen worden verwacht dat hij Meijboom zou hebben meegedeeld dat hij niet zou komen omdat hij een roostervrije dag had. Daar staat echter tegenover dat niet is gebleken dat Werknemer vóór het gesprek in maart is gewaarschuwd dat herhaling van klachten over hem “consequenties” zou kunnen hebben, hetgeen ook andere diensten had kunnen inhouden. De gebeurtenissen hebben zich afgespeeld voordat – naar moet worden aangenomen – is gewaarschuwd voor ontslag. Ook wanneer in aanmerking wordt genomen dat de gebeurtenissen zich in een kort tijdsbestek hebben voorgedaan, acht het hof het gedrag van Werknemer niet zodanig laakbaar dat deze een dringende opleveren voor ontslag op staande voet.
5.3. De grieven falen dan ook. De klacht van Meijboom dat zij in de gelegenheid had moeten worden gesteld te bewijzen wat zich op 27 maart 2002 heeft voorgedaan behoeft geen behandeling meer omdat dit bewijs blijkens het vorenstaande niet relevant is.
6. De conclusie is dat het vonnis van 11 februari 2004 zal worden bekrachtigd. Meijboom zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
- bekrachtigt het vonnis van 11 februari 2004 van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam gewezen tussen partijen;
- veroordeelt Meijboom in de kosten van het beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Werknemer bepaald op € 873,= waarvan te voldoen:
a. aan de griffier van het hof € 752,50, te weten € 120,50 voor in debet gesteld vast recht en € 632,= voor salaris van de procureur, waarmee de griffier zal handelen overeenkomstig het bepaalde in art. 243 Rv. en
b. €120,50 aan Werknemer voor niet in debet gesteld vast recht.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.E. In ’t Velt-Meijer, A.A. Schuering en C.G. Beyer-Lazonder en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 januari 2006 in aanwezigheid van de griffier.