ECLI:NL:GHSGR:2006:AV5840

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
930-R-05
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Leuven
  • A. Reinking
  • F. Fockema Andreae-Hartsuiker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzetting uit het gezag van minderjarigen en de noodzaak van verderstrekkende maatregelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 22 februari 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van een moeder over haar minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een beschikking van de rechtbank te Rotterdam, had eerder te maken gehad met ondertoezichtstellingen van haar kinderen. De minderjarigen stonden onder toezicht sinds respectievelijk 1998 en 2000, en in 2003 werd een spoedmachtiging voor uithuisplaatsing afgegeven voor één van de kinderen. De ondertoezichtstellingen werden beëindigd toen de moeder met de kinderen naar Suriname vertrok, waardoor hulpverlening niet meer mogelijk was. Na terugkeer in Nederland in 2004, werd de moeder opnieuw geconfronteerd met zorgwekkende signalen en de raad voor de kinderbescherming heeft geprobeerd haar te ondersteunen in de opvoeding. Echter, de moeder negeerde de hulpverlening en de inspanningen van de gezinsvoogdij-instelling, wat leidde tot onveilige opvoedsituaties voor de kinderen.

Het hof oordeelde dat de ondertoezichtstelling niet voldoende was om de dreiging voor de kinderen af te wenden, gezien de ongeschiktheid van de moeder om haar zorgplicht te vervullen. De moeder had in het verleden al haar oudere kinderen moeten uithuisplaatsen en was niet in staat om haar kinderen de nodige zorg en opvoeding te bieden. Het hof concludeerde dat er een rechtstreeks verband bestond tussen de eerdere ondertoezichtstellingen en de huidige ontheffingsprocedure, en dat de verderstrekkende maatregel van ontheffing van het gezag noodzakelijk was in het belang van de minderjarigen. De grieven van de moeder werden verworpen en de bestreden beschikking werd bekrachtigd.

Uitspraak

Uitspraak : 22 februari 2006
Rekestnummer : 930-R-05
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 05-745
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. H.C. Grootveld,
tegen
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging [woonplaats],
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende],
verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Bankenbosch te Veenhuizen,
hierna te noemen: de vader,
2. Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering,
kantoor houdende te Gouda,
hierna te noemen: het Leger des Heils.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 10 augustus 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 19 mei 2005 van de rechtbank te Rotterdam.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 7 september 2005 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 14 december 2005 laten weten ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 25 januari 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. R.F. Nelisse, namens de vader zijn advocaat, mr. M.R. Roethof, namens de raad mevrouw J. Neefjes en namens het Leger des Heils mevrouw mr. W.H. van Wijk en de heer M. Schoone. De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Na telefonisch contact van de griffier met de griffie van dit hof, die op haar beurt weer contact heeft gehad met de Dienst Ondersteuning en Vervoer, is gebleken dat het transport van de vader niet heeft plaatsgevonden. Ter terechtzitting heeft het hof medegedeeld dat de vader na schorsing en heropening van de mondelinge behandeling alsnog in de gelegenheid zal worden gesteld zijn standpunt mondeling toe te lichten. Partijen worden ertoe in staat gesteld bij de heropende mondelinge behandeling aanwezig te zijn. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd. Vervolgens is de mondelinge behandeling van de zaak geschorst. In verband met het horen van de vader is de mondelinge behandeling van de zaak op 25 januari 2006 heropend. Daarbij zijn verschenen: de moeder en de vader.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank is geen grief gericht, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
BEOORDELING
1. In geschil is de ontheffing van het gezag over de kinderen van de moeder.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
3. In haar appèlschrift heeft de moeder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu de kinderen allen meer dan zes maanden onder toezicht hebben gestaan, voldaan is aan de betreffende termijn van artikel 1:268 lid 2 sub a BW. Volgens de moeder bestaat er geen duidelijk verband tussen de gedwongen ontheffing en de ondertoezichtstellingen. De moeder heeft aangevoerd dat de ondertoezichtstelling voldoende was om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. De ontheffing van het ouderlijk gezag ontbeert derhalve elke noodzaak. Ter zitting stelt de moeder dat zij zich na terugkeer in Nederland bij een hulpverleningsinstantie heeft aangemeld. Zij weet niet meer bij welke.
4. Namens de raad is verklaard dat er zeer veel zorgen bestonden en bestaan omtrent de kinderen. De raad acht een gedwongen ontheffing van de moeder noodzakelijk.
5. Ter terechtzitting is namens het Leger des Heils – kort gezegd – het volgende aangevoerd. Alle drie de kinderen staan al bijna hun gehele leven onder een jeugdbeschermingsmaatregel. De moeder negeert de hulpverlening. Zij is haar afspraken met het consultatiebureau niet nagekomen en heeft tevens jarenlang het onderzoek naar haar kinderen gestagneerd door hieraan niet haar medewerking te verlenen. Voorts heeft de moeder de kinderen onttrokken aan het toezicht van de gezinsvoogdij-instelling en heeft zij de uithuisplaatsing op grond van een machtiging belemmerd door zich buiten Nederland te begeven. Volgens het Leger des Heils bagatelliseert de moeder haar problemen. Er is bij [kind 1] en [kind 2] sprake van dusdanige gedragsproblemen dat plaatsing in een gezinssituatie vooralsnog niet mogelijk is. Voor [kind 3] geldt dat zij heeft moeten leren om weer ‘kind’ te zijn, nu zij in het verleden voor haar zusjes heeft gezorgd. Het Leger des Heils acht het noodzakelijk om de negatieve spiraal van de kinderen te doorbreken. Volgens het Leger des Heils is er een duidelijk verband tussen de thans voorziene verderstrekkende maatregel en de voorafgegane ondertoezichtstellingen. Sinds 13 januari 2005 is de uitoefening van het gezag door de moeder geschorst. Vanaf die datum wordt de voorlopige voogdij uitgeoefend door het Leger des Heils. De voorlopige voogdij komt – volgens het Leger des Heils – in de plaats van de ondertoezichtstellingen zodat voldaan is aan de termijn van artikel 1:268 lid 2 sub a BW. Het Leger des Heils acht de gronden voor een verderstrekkende maatregel aanwezig. Het Leger des Heils heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
6. Ter zitting heeft de advocaat van de vader aangevoerd dat de moeder door te vertrekken naar Suriname en zich niet te melden bij enige hulpverleningsorganisatie, de ontheffing over zich heeft afgeroepen. De advocaat van de vader acht het een zorgelijke situatie voor de kinderen. Hij heeft bepleit voor bekrachtiging van de bestreden beschikking.
7. In tegenstelling tot hetgeen zijn advocaat ter zitting heeft gesteld, is de vader het niet eens met de uitgesproken ontheffing. Daarentegen kan hij zich wel vinden in een ondertoezichtstelling van de kinderen. Een uithuisplaatsing van de kinderen acht de vader eveneens overbodig. Volgens de vader heeft de moeder altijd haar best gedaan. Toen de kinderen samen met de moeder in Suriname verbleven, ging het – volgens de vader – goed met hen.
8. Het hof overweegt als volgt. De minderjarigen hebben onder toezicht gestaan; [kind 3] sinds 24 september 1998 en [kind 1] en [kind 2] sinds 14 januari 2000. In februari 2003 wordt een spoedmachtiging uithuisplaatsing voor [kind 3] afgegeven. De ondertoezichtstellingen zijn beëindigd eind 2003 nadat de moeder met de kinderen naar Suriname was vertrokken. Door het vertrek uit Nederland was hulpverlening vanaf dat moment niet meer mogelijk. In mei 2004 zijn de moeder en de kinderen weer naar Nederland verhuisd. Volgens het Leger des Heils is men de moeder en de kinderen op het spoor gekomen vanwege zorgwekkende signalen uit haar omgeving. Blijkens het overgelegde rapport van de raad is getracht de moeder, gedurende de ondertoezichtstellingen, bij te staan in de opvoeding van de minderjarigen. Telkens zijn deze inspanningen gestrand doordat de moeder aanwijzingen van de gezinsvoogdij-instelling heeft veronachtzaamd en zij de uithuisplaatsing op grond van een machtiging heeft belemmerd. De moeder laat de kinderen telkens in opvoedingssituaties belanden die voor hen uiterst onveilig en niet stabiel zijn. Uit het overgelegde rapport van de raad en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de moeder nog steeds geen verantwoordelijkheid neemt voor haar aandeel in de ontstane problemen. De moeder heeft haar zaken, ook na haar periode van verblijf in Suriname, niet zodanig (pedagogisch) op orde om de kinderen datgene te geven wat zij nodig hebben in hun leven. Ook uit het verleden is gebleken dat de moeder niet in staat is geweest haar kinderen te verzorgen en op te voeden. Al haar oudere kinderen zijn destijds ook uithuisgeplaatst en ten aanzien van die kinderen is de moeder ontheven uit haar gezag. Gelet op het feit dat de moeder zich heeft onttrokken aan de hulpverlening door naar Suriname te verhuizen en het feit dat zij zich niet heeft gemeld bij enige hulpverleningsorganisatie toen zij met haar kinderen in Nederland terugkeerde, in onderling verband en samenhang bezien met de overige hiervoor overwogen feiten en omstandigheden, is het hof van oordeel dat de maatregel van ondertoezichtstelling door de ongeschiktheid en de onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarigen te vervullen onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 lid 2 sub a BW af te wenden. Het hof is van oordeel dat de verderstrekkende maatregel van ontheffing van de moeder in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is. Anders dan de moeder is het hof van oordeel dat in casu aan het vereiste van artikel 1:268 lid 2 sub a BW is voldaan. Er is – naar het oordeel van het hof – in deze zaak een rechtstreeks verband tussen de vóór het vertrek van de moeder met de kinderen uit Nederland uitgesproken ondertoezichtstellingen en de na de vaststelling van hun aanwezigheid in Nederland in gang gezette ontheffingsprocedure.
Gelet op het vorenstaande is – naar het oordeel van het hof – aantoonbaar verband tussen het opheffen van de maatregel en de verderstrekkende maatregel. De grieven van de moeder falen derhalve.
9. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Reinking en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Visser als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2006.