Uitspraak : 29 maart 2006
Rolnummer : 2006.175
Rolnr. rb. : KG 05/1663
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Justitie, Centrale Autoriteit),
zetelende te ‘s-Gravenhage
appellante,
procureur mr. C.M. Bitter,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur mr. F.J. Kremer.
Bij exploot van 1 februari 2006 is appellante in hoger beroep gekomen van het vonnis van 24 januari 2006, door de voorzieningenrechter van de recht-bank te `s-Gravenhage tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de voorzieningenrechter daaromtrent in het be-stre-den vonnis heeft ver-meld.
Bij memorie van grieven heeft appellante, hier na ook te noemen: de Staat, twee grieven aangevoerd en gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, en, opnieuw rechtdoende, de vordering van geïntimeerde alsnog zal afwijzen, met veroordeling van haar in de kosten in beide instanties.
Bij memorie van antwoord met twintig producties heeft geïntimeerde, hier na ook te noemen: de moeder, de grie-ven bestreden.
Op 24 maart 2006 is de zaak bepleit, namens appellante door de procureur en namens geïntimeerde door mr A. van Traa, advocaat te Groningen.
Partijen heb-ben hun procesdossier aan het hof over-ge-legd en arrest gevraagd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Voorzover tegen de feiten in het besteden vonnis geen grief is gericht gaat het hof uit van de feiten zoals vastgesteld door de voorzieningenrechter.
2. Bij beschikking van 3 november 2005 heeft het gerechtshof te Amsterdam beslist:
Bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, met dien verstande dat [kind 1], geboren op [geboortedatum], en [kind 2], geboren op [geboortedatum] , vóór of uiterlijk op 23 december 2005 moeten zijn teruggebracht naar Frankrijk.;
wijst het meer of anders verzochte af.
3. Bij inleidende dagvaarding in het thans aan dit hof voorgelegde geschil heeft de moeder gevorderd:
a) primair: de Staat te verbieden over te gaan tot teruggeleiding van de kinderen [kind 1] en [kind 2] tot het tijdstip waarop de Hoge Raad der Nederlanden arrest gewezen zal hebben in de zaak aangespannen door haar tegen de Centrale Autoriteit;
b) subsidiair: de Staat te verbieden over te gaan tot teruggeleiding van de kinderen [kind 1] en [kind 2] tot het tijdstip waarop de vader de door het Gerechtshof te Amsterdam toegezegde garanties schriftelijk en juridisch bindend vastlegt, inclusief het onherroepelijk uitvoeren van de door hem toegezegde betaling van de geldsom van € 10.000,00;
c) tertiair: de Staat te verbieden over te gaan tot teruggeleiding van de kinderen [kind 1] en [kind 2] voor een door de voorzieningenrechter in goede justitie vast te stellen tijdstip.
4. In het bestreden vonnis is appellante verboden om over te gaan tot teruggeleiding van de hiervoor genoemde kinderen.
5. In de punten 2.1 tot en met 2.4 van de appeldagvaarding geeft de Staat het juridisch kader aan van kinderontvoering. Zij stelt onder meer dat als er op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag, hierna ook te noemen het HKOV, sprake is van een ongeoorloofde overbrenging van kinderen, het verdrag beoogt de situatie van voor de overbrenging zo snel mogelijk te herstellen. Voorts stelt de Staat onder 2.2:
Het verdrag biedt voorzover hier van belang slechts in extreme situaties, indien teruggeleiding een zeer ernstig risico (‘grave risk’) zou opleveren, een grond om de teruggeleiding te weigeren (art 13 lid1 aanhef en onder b HKOV). Gedacht moet bijvoorbeeld worden aan een geval van kindermishandeling.
6. In de punten 3.1 tot en met 3.3 van de appeldagvaarding geeft de Staat het juridisch kader aan van het executiegeschil. Zij stelt onder meer:
Uitgangspunt is de gebondenheid van de executierechter aan de beoordeling van de rechter in het bodemgeschil.
7. In grief 1 stelt de Staat dat de voorzieningenrechter niet tot een uitleg had kunnen komen aangezien in het dictum van de beschikking van het hof van 3 november 2005 geen voorwaarden zijn vermeld.
8. In punt 6 van de memorie van antwoord voert de moeder aan:
de voorzieningenrechter heeft in het geheel niets miskend. Hem is geen oordeel gevraagd of de teruggeleiding rechtmatig was of niet, hem is slechts gevraagd een oordeel te geven of een teruggeleiding door het feit dat de vader toezeggingen, waarop het hof de beslissing teruggeleiding duidelijk gebaseerd heeft, niet nakwam, een noodtoestand veroorzaakt op grond waarvan de teruggeleiding opgeschort zou kunnen worden”.
9. Het hof is van oordeel dat de executierechter in beginsel gebonden is aan de beoordeling van de rechter in het bodemgeschil. Slechts wanneer er klaarblijkelijk sprake is van een juridische of feitelijke misslag of na de uitspraak aan het licht gekomen feiten een noodtoestand zullen doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard, kan de executierechter een maatregel geven die de executie verhindert.
10. Naar het oordeel van het hof heeft het hof te Amsterdam in het dictum van zijn beschikking van 3 november 2005 geen enkele voorwaarde opgenomen inzake de teruggeleiding van de kinderen naar Frankrijk. De door de vader gedane toezeggingen bij de behandeling van het geschil ten gronde bij het gerechtshof te Amsterdam doen daar aan niet af. Op grond van voornoemde beschikking kan de teruggeleiding van de kinderen in beginsel plaatsvinden.
11. In punt 6 van de memorie van antwoord stelt de moeder dat er een noodstand ontstaat indien de kinderen naar Frankrijk worden teruggeleid nu de vader zijn toezeggingen niet nakomt.
12. Uit artikel 1 HKOV volgt dat het verdrag tot doel heeft om de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende straat. Het verdrag is gericht op directe ongedaanmaking van de ontvoering, waarbij de rechter van de tot teruggeleiding van het kind aangezochte verdragsluitende staat zich dient te onthouden van een oordeel over het gezagsrecht en omgangsrecht; daartoe is slechts de rechter van de verdragsluitende staat waarin het kind onmiddellijk voor de ontvoering zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd. De Explanatory Report behorende bij het HKOV vermeldt in dit verband:
34. (…) that the three types of exception to the rule concerning the return of the child must be applied only as far as they go and no further. This implies above all that they are to be interpreted in a restrictive fashion if the Convention is not to become a dead letter. In fact, the Convention as a whole rests upon the unanimous rejection of this phenomenon of illegal child removals and upon the conviction that the best way to combat them at an international level is to refuse to grant them legal recognition.
(…)
114. With regard to article 13, the introductory part of the first paragraph highlights the fact that the burden of proving the facts stated in sub-paragraphs a and b is imposed on the person who opposes the return of the child, (…).
116. The exceptions contained in b deal with situations where international child abduction has indeed occurred, but where the return of the child would be contrary to its interest, as that phrase is understood in this sub-paragraph. Each of the terms used in this provision is the result of a fragile compromise reached during the deliberations of the Special Commission and has been kept unaltered. Thus it cannot be inferred, a contrario, form the rejection during the Fourteenth Session of proposals favouring the inclusion of an express provision stating that this exception could not be invoked if the return of the child might harm its economic or educational prospects, that the exceptions are toe receive a wider interpretation.
Dit een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden met goed gevolg een beroep kan worden gedaan op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1, aanhef onder b van het HKOV; hierbij kan gedacht worden aan het geval dat het kind lichamelijk of geestelijk wordt mishandeld.
14. Naar het oordeel van het hof heeft geïntimeerde niet aannemelijk gemaakt dat nadat het hof zijn beschikking van 3 november 2005 heeft gegeven, zich zodanige uitzonderlijke feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die een inwilliging van het beroep op de hiervoor vermelde weigeringsgrond rechtvaardigen. Niet aannemelijk is geworden dat de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de kinderen in gevaar komt indien de kinderen worden teruggeleid naar Frankrijk. De resultaten van de psychologische onderzoeken van de kinderen welke op verzoek van de moeder hebben plaatsgevonden en waarin de vader niet is gekend, maken dat niet anders.
15. Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis moet worden ver-nie-tigd.
16. Aangezien de moeder in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof haar veroordelen in de kosten van de procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET HOGER BEROEP
vernietigt het vonnis door de rechtbank te `s-Gravenhage tussen de partijen op 24 januari 2006 gewezen;
veroordeelt geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van appellante tot deze uitspraak begroot op € 4.122,87, gespeci-ficeerd als volgt:
in eerste aanleg:
- griffierecht € 244,--;
- salaris procureur € 816,--;
totaal eerste aanleg € 1.060,--
in hoger beroep
- dagvaarding € 84,87;
- griffierecht € 296,--;
- salaris procureur € 2.682,--;
totaal hoger beroep € 3.062,87;
totale kosten € 4.122,87.
Dit arrest is gewezen door mrs. Stille, Labohm en Van der Burght en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.