ECLI:NL:GHSGR:2006:AW2817

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
436-H-05
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stille
  • A. van Nievelt
  • J. Mulder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en vernietiging huwelijkse voorwaarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 januari 2005, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de alimentatie voor de vrouw werd vastgesteld op € 4.260,- per maand. De man heeft in hoger beroep verzocht om de alimentatie op nihil te stellen en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot vernietiging van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank had de vrouw in de gelegenheid gesteld om nader bewijs te leveren van haar stellingen dat zij voor meer dan een kwart benadeeld is, op basis van artikel 3:196 BW. Het hof overweegt dat de bestreden beschikking een tussenbeschikking is, waartegen geen hoger beroep openstaat, tenzij de rechter anders bepaalt. De man is in zijn tweede en derde grief niet ontvankelijk verklaard, omdat deze betrekking hebben op de tussenbeschikking. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de man af. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is om de door de rechtbank vastgestelde alimentatie te betalen, en zijn argumenten over de draagkracht zijn niet voldoende onderbouwd. De vrouw heeft haar behoefte aan alimentatie gemotiveerd betwist, en het hof oordeelt dat de rechtbank terecht is uitgegaan van de door haar vastgestelde bedragen. De beslissing van het hof is gegeven op 1 maart 2006.

Uitspraak

Uitspraak : 1 maart 2006
Rekestnummer : 436-H-05
Rekestnr. rechtbank : 04-1685
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. P. Quist,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. P.R. Slingenberg-Beishuizen.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 11 april 2005 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 11 januari 2005 en 22 februari 2005.
De vrouw heeft op 8 juni 2005 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 19 april 2005, 15 juli 2005 en 27 oktober 2005 aanvullende stukken ingekomen.
Op 4 november 2005 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur, en de vrouw, bijgestaan door haar procureur. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
De man en de vrouw zijn op [datum] met elkaar gehuwd. Zij hebben samen geen thans nog minderjarige kinderen.
Bij verzoekschrift van 22 maart 2004 heeft de man bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding ingediend. De vrouw zich gerefereerd aan het verzoek tot echtscheiding. Zij heeft zelfstandig onder meer verzocht een alimentatie ten laste van de man vast te stellen van € 5.000,- per maand. De man heeft zich daartegen verweerd en tevens zelfstandig verzocht dat hij alsnog verdeling wenst (in contanten) voor een bedrag van € 56.419,- dat hij per saldo is onderbedeeld in het kader van de wijziging van de huwelijkse voorwaarden.
Bij de bestreden beschikking van 11 januari 2005 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
Bij die beschikking heeft de rechtbank verder - uitvoerbaar bij voorraad - ten laste van de man de alimentatie voor de vrouw bepaald op € 4.260,- per maand. Voorts heeft de rechtbank de verdere behandeling ten aanzien van de verzochte vernietiging van de verdeling pro forma aangehouden.
Bij - eveneens bestreden - beschikking van 22 februari 2005 heeft de rechtbank voormelde beschikking verbeterd, in dier voege dat het desbetreffende gedeelte op pagina 6 derde alinea anders is komen te luiden.
De echtscheidingsbeschikking is op 6 april 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikkingen.
BEOORDELING
1. In geschil zijn de alimentatie ten behoeve van de vrouw en het verzoek van de vrouw met betrekking tot de vernietiging van de staande het huwelijk opgemaakte huwelijkse voorwaarden.
2. De man verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen wat betreft de alimentatie en, in zoverre opnieuw beschikkende, de alimentatie voor de vrouw alsnog op nihil te stellen, alsmede te bepalen dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek met betrekking tot de vernietiging van de staande het huwelijk opgemaakte huwelijkse voorwaarden althans dat haar verzoek ter zake dient te worden afgewezen. De vrouw bestrijdt zijn beroep.
3. De man heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Het hof zal eerst de grieven 2 en 3 bespreken. Grief 2 richt zich tegen de overweging van de rechtbank de vrouw toe te laten tot het verstrekken van nader bewijs van haar stellingen inhoudende dat zij voor meer dan een kwart is benadeeld ex artikel 3:196, tweede lid BW. De vrouw meent dat de grief van de man prematuur is en niet kan slagen, nu de rechtbank ter zake nog geen definitieve uitspraak heeft gedaan.
4. Het hof overweegt als volgt.
De vrouw heeft bij de rechtbank een subsidiair verzoek gedaan tot vernietiging van de uit de akte van huwelijkse voorwaarden voortvloeiende verdeling van de huwelijksgemeenschap op grond van dwaling ex artikel 3:196 BW. De rechtbank heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om de door haar geponeerde stellingen met betrekking tot de waarde ten aanzien van een aantal vermogensbestanddelen te bewijzen. In verband daarmee heeft de rechtbank de verdere behandeling van de verzochte vernietiging van de verdeling pro forma aangehouden, opdat de vrouw bewijs van haar stellingen kan leveren, en voorts bepaald dat de behandeling ter zitting na ontvangst van alle stukken zal worden voortgezet.
Artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat van tussenbeschikkingen afzonderlijk hoger beroep niet is toegelaten, tenzij de rechter anders bepaalt, hetgeen in casu niet is geschied. De bestreden beschikking is op dit punt een tussenbeschikking. De rechtbank heeft immers niet in het dictum omtrent enig deel van het verzochte beslist. De man dient derhalve in zijn tweede grief niet ontvankelijk te worden verklaard.
5. Grief 3 is gericht tegen de bestreden beschikking waarbij de rechtbank op de voet van artikel 822 Rv bij wijze van voorlopige voorzieningen voor de duur van het geding afwijzend heeft beslist op het verzoek van de man tot nihilstelling van de voorlopige partneralimentatie, welke door de man was gevraagd door middel van een verzoek tot wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van 4 maart 2004.
Tegen een zodanige beslissing staat ingevolge artikel 824 lid 1 Rv geen hogere voorziening open behoudens cassatie in het belang der wet. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat deze uitsluiting van hoger beroep kan worden doorbroken voor zover erover wordt geklaagd dat artikel 822 Rv door de rechtbank ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen is toegepast of ten onrechte buiten toepassing is gelaten, kan dit de man niet baten, reeds omdat hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd enkel hierop neerkomt, dat de rechtbank in haar beschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ook in de derde grief moet de man derhalve niet ontvankelijk worden verklaard.
6. Grief 1 richt zich tegen de alimentatie ten behoeve van de vrouw. De man meent - kort gezegd - dat de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw te hoog is vastgesteld terwijl de draagkracht van de man door de rechtbank te ruim is begroot.
7. De behoefte van de vrouw
Vast staat dat de inkomsten en kosten van de vrouw nagenoeg ongewijzigd zijn gebleven in vergelijking met de procedure in eerste aanleg. De vrouw heeft bij de rechtbank een kostenoverzicht overgelegd. De man heeft in eerste aanleg een aantal posten in het kostenoverzicht van de vrouw betwist, waarna de rechtbank in redelijkheid de behoefte van de vrouw heeft begroot op € 4.250,- bruto per maand.
Naar het oordeel van het hof heeft de man thans in hoger beroep niet meer of anders dan algemene opmerkingen ten aanzien van de behoefte van de vrouw gemaakt, welke opmerkingen door de vrouw gemotiveerd worden betwist. Voorts wordt door de man niet ingegaan op specifieke posten van de vrouw die de man stelt te betwisten. Het hof is derhalve van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de behoefte van de vrouw, zoals door de rechtbank begroot, op een lager bedrag dient te worden bepaald.
8. De draagkracht van de man
De man betwist primair dat hij naast het inkomen dat hij uit zijn onderneming in de vorm van “managementfee” en inkomsten uit de boomkwekerij geniet, € 100.000,- uit de [x] zou kunnen opnemen als inkomen uit arbeid. De man meent - kort gezegd - dat het er voor de toekomst niet goed uitziet en hij derhalve dient te reserveren voor de te verwachten magere jaren. Verder meent hij dat er van een bovenmatige welstand tijdens het huwelijk geen sprake is. Volgens hem dienen de gezamenlijke inkomens van partijen zoals voortvloeiende uit de aangifte inkomstenbelasting als maatstaf voor de welstand tijdens het huwelijk te worden genomen en dient de door de rechtbank becijferde € 100.000,- per jaar buiten beschouwing te worden gelaten. De man meent dat de rechtbank zijn draagkracht te ruim heeft begroot. Volgens de berekeningen van de man kan hij slechts € 547,- per jaar alimentatie aan de vrouw betalen.
9. Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het besprokene ter terechtzitting is genoegzaam vast komen te staan dat het geconsolideerde resultaat van de ondernemingen van de man vanaf 2000 een bestendig stijgende lijn vertoont. In dit licht bezien is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht is uitgegaan van het gemiddelde inkomen van de man over de jaren 2001 tot en met 2003 dat hij zichzelf heeft toegekend, zijnde een bedrag van € 50.739,- bruto per jaar. De rechtbank heeft voorts het gemiddelde geconsolideerde resultaat van de ondernemingen voor belastingen vastgesteld op € 153.646,-, en vervolgens het negatieve resultaat van de boomkwekerij hierop in mindering gebracht. Het hof acht de door de rechtbank gehanteerde uitgangspunten en methodiek in overeenstemming met de daarvoor geldende maatstaven. De rechtbank is er daarbij terecht van uitgegaan dat de man niet de gehele winst kan opnemen om de continuïteit van de ondernemingen niet in gevaar te brengen. Het hof acht het, anders dan de man, redelijk om uit te gaan van een bedrag van € 100.000,- dat de man - naast zijn gemiddelde salaris uit de [x] over de jaren 2001 tot en met 2003 ten bedrage van € 50.739,- bruto - kan opnemen als inkomen uit arbeid. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank naar ’s hofs oordeel op goede gronden uit is gegaan van een inkomen van de man van € 121.902,- bruto per jaar. Het hof kan zich derhalve met de overwegingen in de bestreden beschikking alsmede met de daarop steunende beslissing verenigen en neemt deze hierbij over.
10. Over het jaar 2004 heeft de man nagelaten cijfers te verstrekken. Zo zijn geen jaarstukken 2004 overgelegd, terwijl van hem verwacht mocht worden dat hij die jaarstukken tenminste in concept had overgelegd. Evenmin heeft de man zijn aangifte Inkomstenbelasting 2004 verstrekt. Verder is gebleken dat de definitieve jaarstukken van [x] 2003 niet in het geding zijn gebracht. In eerste aanleg waren de cijfers in concept. Voorts zijn de wel overgelegde stukken onvolledig, waarbij de herkomst van bepaalde posten uit de geconsolideerde balans niet herleid kunnen worden. Ter zitting heeft de man erkend geen recente cijfers te hebben overgelegd en deze evenmin aan zijn accountant te hebben gevraagd. De stelling van de man dat de florissante jaren voorbij zijn en hij thans voorzieningen zou moeten treffen voor de komende magere jaren blijkt niet uit de door hem overgelegde stukken. De man heeft verder gesteld dat het welstandsniveau tijdens het huwelijk van partijen lager lag dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Het hof houdt hiermee geen rekening, nu de man zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd noch geconcretiseerd, en de vrouw deze stelling gemotiveerd heeft weersproken. In dit kader is gebleken dat partijen tijdens hun huwelijk een ruim uitgavenpatroon hadden. Zo kocht de man in 2003 een Mercedes ter waarde van
€ 94.000,-, en behoorden twee villa’s in Spanje aan partijen toe. Het hof is derhalve van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is om de door de rechtbank vastgestelde alimentatie te betalen. De eerste grief van de man faalt derhalve.
11. Het vorenstaande brengt met zich dat de man in zijn tweede en derde grief niet ontvankelijk moet worden verklaard, en zal wat zijn eerste grief betreft de bestreden beschikkingen dienen te worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het hof:
verklaart de man niet ontvankelijk voor zover zijn hoger beroep is verwoord in de grieven 2 en 3;
bekrachtigt de bestreden beschikkingen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Van Nievelt en Mulder, bijgestaan door Lekahena als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 maart 2006.