Uitspraak : 29 maart 2006
Rolnummer : 04/0643
Rolnr. rb. : 205745/HA ZA 01-3475
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur mr. H.C. Grootveld,
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats];
3. [geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur mr. P.A.M. Perquin.
1. Bij exploot van 03 mei 2004 is appellante in hoger beroep gekomen van het vonnis van 04 februari 2004 door de rechtbank te Rotterdam tussen partijen gewezen.
2. Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 05 maart 2003 en in het bestreden vonnis heeft vermeld.
3. Bij memorie van grieven heeft appellante, hierna ook te noemen: [appellant], vier grieven aangevoerd, en gevorderd dat het hof genoemd vonnis van 04 februari 2004 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, geïntimeerden alsnog in hun vorderingen niet ontvankelijk zal verklaren, althans hen deze ontzeggen, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties.
4. Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden de grieven bestreden.
5. Vervolgens hebben partijen elk een procesdossier aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld in het bestreden vonnis is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. Naar luid van het exploot van dagvaarding in hoger beroep en het petitum in de Memorie van grieven richt het hoger beroep zich slechts tegen het vonnis van 04 februari 2004. De grieven in hoger beroep betreffen evenwel het vonnis van 05 maart 2003. Geïntimeerden hebben blijkens hun Memorie van antwoord het hoger beroep aldus begrepen dat het mede tegen het vonnis van 05 maart 2003 is ingesteld.
3. Er van uitgaande dat wanneer in appel vernietiging wordt gevorderd van een vonnis dat voortbouwt op een in dezelfde zaak gewezen tussenvonnis, dan staat het de appellante vrij om in haar memorie van grieven ook grieven te richten tegen overwegingen van dat tussenvonnis. Het appel moet dan geacht worden ook daartegen gericht te zijn. De belangen van de geïntimeerden worden door een dergelijke gang van zaken niet geschaad. Op grond van dit een en ander zal het hof er vanuit gaan dat het hoger beroep op beide hiervoor genoemde vonnissen ziet.
4. De rechtbank heeft bij haar vonnis van 04 februari 2004 [appellant] veroordeeld tot betaling van elk een bedrag van € 12.536,83 aan geïntimeerden sub 1 en 2 en geïntimeerde sub 3 niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.
5. [appellant] en geïntimeerden sub 1 en 2 zijn verdeeld over de vraag of laatstgenoemden in geval van een verdeling op grond van artikel 4:1167 (oud) BW gevoegd bij een omzetting van de erflater van een natuurlijk in een rechtens afdwingbare verbintenis, jegens [appellant] als langstlevende echtgenote, recht hebben op onmiddellijke voldoening van hun legitieme portie.
6. Eerst zal het hof op de vierde grief beslissen. Deze grief keert zich tegen de bij Akte van 26 maart 2002 in het geding gebrachte brief van geïntimeerde sub 3 waarin zij verklaart dat zij niet wenst over te gaan tot het opeisen van haar legitieme portie en welke brief de rechtbank had dienen te onderzoeken op haar werkelijke wil met betrekking tot het voeren van deze procedure.
7. Nu [appellant] heeft verklaard in haar toelichting op deze grief dat zij zich kan verenigingen met de niet ontvankelijkverklaring door de rechtbank van thans geïntimeerde sub 3 in het vonnis van 04 februari 2004, en [appellant] overigens niet heeft aangegeven wat haar belang is bij deze grief, dient deze grief bij gebrek aan belang te worden verworpen.
8. De eerste grief richt zich tegen overweging 5.4 van de rechtbank in haar vonnis van 05 maart 2003, waarin zij besliste dat het in de legitieme stellen in het licht van de niet opeisbaarheid van de vorderingen niet anders kan worden begrepen dan dat de legitieme dadelijk dient te worden uitgekeerd. [appellant] beroept zich daarbij op de – naar het hof begrijpt – nakoming van de op erflater rustende natuurlijke verbintenis tot verzorging van haar als langstlevende, alsmede op de redelijkheid en billijkheid die het recht op de legitieme portie begrenst.
9. Terecht heeft de rechtbank in haar vonnis van 05 maart 2003 beslist dat de legitieme portie dadelijk dient te worden uitgekeerd. Een regeling als bedoeld in artikel 4:1167 (oud) BW doet daaraan niet af, ook niet indien daardoor een natuurlijke verbintenis rechtens afdwingbaar is geworden. In dat laatste geval is – behoudens andersluidende uitvoering van de nakoming van de rechtens afdwingbaar geworden verbintenis door de gerechtigden tot die nalatenschap, die te dezen niet is gesteld, noch gebleken – sprake van een rechtens afdwingbare schuld van de nalatenschap, die gevolgen heeft voor de omvang van het wettelijk erfdeel van elk van de legitimarissen.
10. Het beroep van [appellant] op maatstaven van redelijkheid en billijkheid op grond waarvan de opeisbaarheid van de legitieme portie zou worden 'begrensd', wordt door haar niet, althans niet voldoende onderbouwd. [appellant] heeft in dit verband nog een beroep gedaan op een arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 december 1998, NJ 2001, 113, met noot W.M. Kleijn, waaruit naar haar stellingen volgt dat aan een beroep op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen al te zware eisen mogen worden gesteld. Wat daar in het algemeen ook van zij, in het onderhavige geschil waren erflater en [appellant] verwikkeld in een echtscheidingsprocedure en was tussen hen op 17 juli 1998 een echtscheidingsconvenant tot stand gekomen. Vervolgens is deze procedure door het overlijden van erflater beëindigd zonder dat de door [appellant] beoogde echtscheiding tot stand is gekomen. Onder die omstandigheden is naar oordeel van het hof geen aanleiding om lichtere maatstaven van redelijkheid en billijkheid aan te leggen dan gebruikelijk.
11. De verwijzing naar de wetswijziging – het hof neemt aan dat [appellant] hiermede het oog heeft op de invoering van het nieuwe Boek 4 BW per 1 januari 2003 – kan haar evenmin baten. Het systeem van het nieuwe erfrecht dat de rechten van de langstlevende echtgenoot bepaalt, wijkt zo zeer af van het in dit geschil toepasselijke erfrecht, dat een dergelijke anticipatie zoals door [appellant] voorgestaan, niet aan de orde is.
12. De eerste grief treft mitsdien geen doel.
13. De tweede grief betreft rechtsoverweging 5.5 van het vonnis van 05 maart 2003 dat het door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch gehanteerde percentage van 75 wellicht opgeld kan doen bij een echtpaar dat op bijstandniveau leefde, maar dat voor een hoger bestaansniveau het in de rede ligt het percentage naar beneden bij te stellen.
14. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat genoemd arrest van het Bossche hof aldus onjuist is weergegeven door de rechtbank, nu dat hof geoordeeld heeft
4.8. (…) dat, om na het overlijden van de erflater als alleenstaande op ongeveer gelijke voet te kunnen voortleven, de achtergebleven echtgenoot een inkomen dient te hebben van circa 75% van het inkomen dat beschikbaar was vóór het overlijden van de andere echtgenoot.
zodat de grief slaagt. [appellant] heeft evenwel niet genoegzaam inzicht gegeven – noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep – in haar inkomens- en vermogenssituatie zoals die is ontstaan tengevolge van het overlijden van haar echtgenoot, zodat niet kan worden vastgesteld of dat percentage behouden blijft voor [appellant] indien zij de gevorderde bedragen ter zake van de legitieme porties zou hebben moeten uitkeren. In het bijzonder ontbreken gegevens omtrent de in de Aangifte voor het recht van successie van haar overleden echtgenoot (productie 6 bij de Conclusie van eis) vermelde polis, recht gevende op een lijfrente te haren behoeve en het pensioen van het Bedrijfsbakkerspensioenfonds. Ook in het echtscheidingsconvenant (productie 2 bij de Conclusie van eis) staat niet meer dan dat de door de man opgebouwde pensioenrechten conform de Wet Verevening pensioenrechten bij echtscheiding zullen worden verevend, zonder vermelding van de omvang van die pensioenaanspraken.
15. De tweede grief is weliswaar terecht opgeworpen, doch leidt – gelet op het in rechtsoverweging 14 overwogene – niet tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep.
16. De derde grief die er over klaagt dat de rechtbank [appellant] niet in de gelegenheid heeft gesteld stukken in het geding te brengen ter ondersteuning van haar berekening, faalt. Het ligt in beginsel op de weg van partijen om die stukken in het geding te brengen, die zij nuttig of nodig achten ter ondersteuning van hun stellingen. De rechter heeft blijkens artikel 22 Rv een discretionaire bevoegdheid in concreto aan te geven welke producties hij overgelegd wil hebben. Bij de parlementaire behandeling (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 855, nr. 5, p. 28) is door de minister van Justitie te kennen gegeven dat de rechter zelfs niet uitdrukkelijk behoeft te beslissen op een verzoek van partijen om gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 1.3.4 (thans 22), al zal de rechter een gemotiveerd verzoek van een der partijen terzake uiteraard niet zonder meer naast zich neerleggen. Van zo’n verzoek is in eerste aanleg niet gebleken, terwijl ook in hoger beroep [appellant] van de voor haar bestaande mogelijkheid om alsnog deze bescheiden in het geding te brengen geen gebruik heeft gemaakt. Onder die omstandigheden acht het hof het niet zinvol om in hoger beroep alsnog zelf om die bescheiden te vragen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 26 855, nr 16, p. 39).
17. Aangezien het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en partijen moeder en kinderen zijn, en hun geschil de nalatenschap van hun echtgenoot, onderscheidenlijk vader betreft, zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren op de wijze als in het dictum vermeld.
18. Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
- bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep,
- compenseert de kosten in het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Stille, Van den Wildenberg en Kleykamp-van der Ben, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 29 maart 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.