Rolnummer: 22-000275-05
Parketnummers: 12-000046-04, 12-005551-04 en 12-006800-04
Datum uitspraak: 9 mei 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Middelburg van 5 januari 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 22 november 2005, 7 februari 2006 en 25 april 2006.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen, waarvan kopieën in dit arrest zijn gevoegd.
Het hof heeft de feiten die in deze dagvaardingen zijn opgenomen van een doorlopende nummering voorzien.
Het zal die nummering in dit arrest aanhouden.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair, 1 subsidiair en 6 tenlastegelegde vrijgesproken en terzake van het onder 2, 3, 4, 5 en 7 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader in het vonnis omschreven.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Verweer van de raadsman ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ter adstructie hiervan heeft de raadsman betoogd dat sprake is van misbruik van bevoegdheid, nu het openbaar ministerie een zogenoemd bagatelfeit aan de tenlastelegging, parketnummer 12-000046-04, heeft toegevoegd, teneinde te verhinderen dat bij een vrijspraak terzake van feit 1, een schadevergoeding aan de verdachte zou moeten worden betaald.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het is aan het openbaar ministerie de wijze van tenlastelegging te bepalen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar 's hofs oordeel bovendien niet aannemelijk geworden dat het tweede feit op genoemde dagvaarding met genoemd doel is opgenomen. Het hof verwerpt het verweer.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is ingevolge het bepaalde bij artikel 404, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak ten aanzien van het onder 6 tenlastegelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "het vonnis", wordt daarmee bedoeld het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder
1 primair, 1 subsidiair, 3 en 5 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt ten aanzien van het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde het volgende.
Het stoffelijk overschot van John [(Zwarte John)] is op 16 mei 2003 gevonden in een loods aan de Stationsweg 68 te Terneuzen. Uit het forensisch onderzoek is gebleken dat het slachtoffer is gestorven op de plaats waar hij is aangetroffen. Het is aannemelijk dat het slachtoffer op die plaats is neergeslagen of gevallen. Daarbij is hij meermalen met een stomp voorwerp op het hoofd geslagen, als gevolg van welk geweld hij is overleden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, meer in het bijzonder de verklaring van de getuige-deskundige J. Krikken, is gebleken dat het post mortem-interval, dat wil zeggen: de tijd tussen het overlijden en het aantreffen van het stoffelijk overschot, de periode vanaf maart tot medio april 2003 kan betreffen. Hieraan doet niet af dat de verbalisanten op 3 respectievelijk 9 april 2003 op de plaats in de loods zijn geweest waar later het stoffelijk overschot is gevonden en daarbij niet de geur hebben geroken die vrijkomt bij een stoffelijke overschot in staat van ontbinding nu, ter terechtzitting van het hof van 25 april 2006, de getuige-deskundige G.J.R. Maat heeft verklaard dat het niet noodzakelijk is dat men een lijkengeur ruikt, gelet op de omstandigheden ter plaatse, te weten een kapot raam in de loods met de mogelijkheid van luchtverversing, de temperatuur ter plaatse en dat de ruimte waar het slachtoffer lag bezaaid was met uitwerpselen, vuilnis en verrotte etenswaren en die derhalve stank produceerden.
[medeverdachte K.] heeft negen maal als verdachte een verklaring afgelegd. Aanvankelijk heeft [medeverdachte K.] het tenlastegelegde ontkend, vervolgens heeft hij verklaard dat de verdachte een persoon had geslagen bij de dag- en nachtopvang van het Leger des Heils. Eerst tijdens het zesde verhoor - in maart 2004 - heeft [medeverdachte K.] verklaard dat de verdachte met hem op of omstreeks 12 maart 2003 naar de loods is gegaan, alwaar zij het slachtoffer [(Zwarte John)] hebben aangetroffen in het gezelschap van [1] en [2] en dat hij - [medeverdachte K.] er getuige van is geweest dat de verdachte in een ander gedeelte van de loods [(Zwarte John)] na een ruzie met een voorwerp zodanig heeft geslagen dat deze op de grond is komen te liggen; de met bloed besmeurde jas van de verdachte heeft [medeverdachte K.] vervolgens op verzoek van de verdachte verbrand.
Op 23 juni 2003 is een deel van de mouw van die verbrande jas aangetroffen op de plaats die naderhand door [medeverdachte K.] is genoemd. Op deze mouw zijn echter geen bloedsporen danwel dna-sporen van het slachtoffer aangetroffen. De getuigen [1] en [2] hebben tegenover de politie en - wat betreft [1] onder ede bij het hof - verklaard dat de verdachte niet samen met [medeverdachte K.] bij hen in hun gedeelte van de loods is geweest.
Over zichzelf heeft [medeverdachte K.] verklaard dat hij ten tijde van de tenlaste gelegde periode een zwervend bestaan leidde, geregeld bij de dag- en nachtopvang van het Leger des Heils kwam - ook met de verdachte - veel blowde en regelmatig alcohol gebruikte, hetgeen bij hem tot sufheid en vergeetachtigheid leidde en voorts dat als hij blowt, zijn geheugen niet optimaal is.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat, nu de verklaring van [medeverdachte K.] onvoldoende wordt ondersteund door andere - uit andere bron dan [medeverdachte K.] stammend of technische - bewijsmiddelen, er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om tot een veroordeling van de verdachte te komen. Immers, niet voldoende is uit te sluiten dat [medeverdachte K.], in zijn - door hash/weed en alcohol belaste - herinnering, gebeurtenissen uit de tijd van zijn - en verdachtes - regelmatig verblijf bij de dag- en nachtopvang van het Leger des Heils, tijdens de volgens eigen zeggen lange en moeizame politieverhoren, bijeen heeft gebracht die niet bij elkaar horen.
Bewezenverklaring overige feiten
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair, 3 en 5 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
(...)
Dit arrest is gewezen door mr. B.A. Stoker-Klein, mr. A.E. Mos-Verstraten en mr. J.B. de Krom, in bijzijn van de griffier mr. C.J.A. Sabatier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 mei 2006.