GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
Eerste meervoudige belastingkamer
28 maart 2006
nummer BK-04/01622
op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV (voorheen A Holding B.V.) te Z tegen de uitspraken van de Inspecteur P, betreffende na te noemen aanslag en beschikking.
1. Aanslag, beschikking en bezwaar
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 932.322. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur aan belanghebbende op de voet van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een boete opgelegd van ƒ 65.415.
1.2 De tegen deze aanslag en de boetebeschikking gerichte bezwaren van belanghebbende zijn bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur afgewezen.
2.1 Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 273. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 11 oktober 2005, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1 In het onderhavige jaar dreef belanghebbende tezamen met een aantal groepsmaatschappijen een onderneming op het gebied van detachering van automatiseringsspecialisten, interim-mananagement, bedrijfsherstructureringen en organisatieadvies. Deze activiteiten werden voor tachtig procent uitgeoefend in Nederland en daarnaast in Duitsland, Frankrijk en Canada. Bij al deze vennootschappen kwam het woord "B" voor in de naam waarmee zij naar buiten traden en alle maakten gebruik van het merk bestaande uit de afbeelding van een (...) met daarnaast het woord "B".
3.2 Tot eind februari 2000 werden de aandelen in belanghebbende gehouden door, ieder voor een derde gedeelte, C Holding BV (directeur/aandeelhouder C), D Holding BV (directeur/aandeelhouder E) en F Beheer BV (directeur/aandeelhouder G). Genoemde personen waren allen in de onderneming van belanghebbende werkzaam; C als oprichter vanaf 1985 en E en G vanaf het begin van de jaren negentig.
3.3 Het merk "B" is in 1987 door de toenmalige eigenaar C voornoemd gedeponeerd bij het Benelux Merkenbureau. In 1997 is deze inschrijving verlengd. Eind 1999 heeft hij de rechten op het merk, nadat hij was verhuisd naar België, overgedragen aan de door hem beheerste naamloze vennootschap naar Antilliaans recht H NV (hierna: H NV), gevestigd op de Nederlandse Antillen. In de periode tot aan de in 3.4 te omschrijven overdracht van de merknaam en het beeldmerk hebben belanghebbende en de met haar verbonden groepsmaatschappijen geen vergoeding voor het gebruik daarvan betaald.
3.4 In de loop van 1999 zijn de in 3.2 genoemde personen besprekingen begonnen over een wijziging casu quo beëindiging van de samenwerking. Dit heeft geleid tot een dading, waarbij op 29 februari 2000 de bij deze overeenkomst betrokken personen zijn overeengekomen dat D Holding en F Beheer het door C Holding gehouden pakket aan aandelen in belanghebbende zouden overnemen tegen een koopsom van ƒ 3.000.000 in totaal, en voorts dat belanghebbende de rechten op de naam "B" en het daarbij behorende beeldmerk van H NV zou overnemen tegen een koopsom van ƒ 3.000.000.
3.5 De in 3.4 vermelde aankopen zijn grotendeels gefinancierd door de Nationale Investeringsbank N.V. (hierna: de NIB). In het kader van de besprekingen daarover heeft G op 11 januari 2000 een aantal stukken aan de NIB gezonden, waaronder (versie 2 van) een voorlopige begroting 2000 van belanghebbende en balansprojecties voor de jaren 2001 tot en met 2003. In deze overzichten is bij de afschrijvingen geen rekening gehouden met de nadien plaatsgevonden hebbende aankoop van het merk. In de zogenoemde Forecast balans is de balanspost "Aankoop B rechten" voor nihil opgenomen. Op 17 januari 2000 heeft de NIB een voorlopig financieringsvoorstel gedaan voor een bedrag van drie miljoen gulden voor de aankoop van (in verband met een mogelijke toetreding door derden) 26 procent van de aandelen in belanghebbende. Daarop is door G bij faxbericht van 18 januari 2000 aan de NIB medegedeeld dat de beoogde transactie de aankoop inhield van de naam B voor ƒ 3.000.000, alsmede de aankoop van de door C Holding gehouden aandelen in belanghebbende voor ƒ 3.000.000. Bij dit faxbericht waren opstellingen gevoegd (versie 3) met een activering van het merk en waren de afschrijvingen daarop mee in aanmerking genomen. Uiteindelijk heeft de NIB een financieringsvoorstel gedaan voor een krediet aan belanghebbende van € 1.360.000 en voor kredieten aan F Beheer van € 410.000 en van € 500.000 aan D Holding. Voor het aan belanghebbende verstrekte krediet bestonden de zekerheden uit een eerste pandrecht op de aandelen in dochtermaatschappijen en op de rechten op de naam en het logo B, alsmede een tweede pandrecht op tegenwoordige en toekomstige handelsvorderingen. De zekerheden ten behoeve van de NIB voor de aan F Beheer en aan D Holding versterkte kredieten bestonden uit een eerste pandrecht op de aandelen in de belanghebbende en een verbod van bezwaring van registergoederen en andere vermogensbestanddelen.
3.6 In augustus 2000 heeft belanghebbende 43.860 aandelen van nominaal ƒ 10 uitgegeven aan I Holding BV, J BV en K Beheer BV tegen inbreng door laatstgenoemden van 44,4 procent van het geplaatste kapitaal in M BV. Hiermee heeft belanghebbende haar belang in laatstgenoemde vennootschap uitgebreid tot 100 procent. In augustus 2000 hebben I Holding en J vervolgens van K Beheer de door deze gehouden aandelen in belanghebbende overgenomen en verder van D Holding en F Beheer in totaal 1.120 aandelen in belanghebbende gekocht. Deze laatste transactie heeft plaatsgevonden tegen een prijs van ƒ 132 per aandeel.
3.7 Als gevolg van het instorten van de ICT-markt in 2001 was belanghebbende genoodzaakt haar onderneming te saneren. Eind 2001 waren alle activiteiten beëindigd met uitzondering van die van de dochtermaatschappij N BV (hierna N BV). Toen in de loop van dat jaar was gebleken dat zelfstandige voortzetting van de activiteiten van N BV niet mogelijk was, is besloten om deze vennootschap te verkopen om zodoende aansluiting te krijgen bij een grotere organisatie. Uiteindelijk heeft belanghebbende de aandelen in N BV op 8 mei 2002 verkocht aan O BV te Q (hierna: O BV), waarbij laatstgenoemde een bankschuld heeft overgenomen rond € 1.000.000. Aan O werd het recht verleend het merkrecht gedurende één jaar te gebruiken. C was op dat tijdstip en gedurende de periode daarna betrokken bij O BV..
3.8 Tussen belanghebbende en O BV. is nadien een geschil ontstaan, waarbij laatstgenoemde aan belanghebbende verweet dat haar bij de verkoop van N BV feiten en omstandigheden bekend moeten zijn geweest, waarvan zij wist of heeft kunnen vermoeden dat O BV bij bekendheid daarmee de overeenkomst niet of slechts op andere voorwaarden zou zijn aangegaan. O BV heeft de door haar geleden schade berekend op € 1.000.000 en heeft dat bedrag van belanghebbende gevorderd. Betrokkenen hebben op 22 oktober 2003 een dading gesloten, inhoudende dat bij de bepaling van de omvang van de schadevergoeding rekening diende te worden gehouden met de verslechterde marktomstandigheden, en zij hebben de schade gesteld op € 600.000. Ter vergoeding van deze schade heeft belanghebbende aan O BV het recht op de naam B en het beeldmerk overgedragen, aan welke rechten partijen een waarde hebben toegekend van € 600.000.
3.9 Belanghebbende heeft voor het jaar 2000 aangifte voor de vennootschapsbelasting gedaan naar een belastbaar bedrag van ƒ 456.958 na verrekening van een verlies uit een voorgaand jaar van ƒ 2.449. De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld naar een belastbaar bedrag van ƒ 932.322 en heeft daarbij een correctie aangebracht wegens afschrijving merk/logo ten bedrage van ƒ 600.000, rente en afsluitprovisie in verband met de aanschaf daarvan ten bedrage van ƒ 190.610 respectievelijk ƒ 33.004 en heeft verder, na aanvulling van de aangifte door belanghebbende, met overige correcties rekening gehouden in totaal groot negatief ƒ 348.250. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur een vergrijpboete opgelegd van ƒ 65.415 wegens het opzettelijk doen van onjuiste aangifte.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de koopsom van ƒ 3.000.000 die belanghebbende aan H NV heeft betaald voor de verwerving van het merk B in wezen voor het geheel of voor een gedeelte onderdeel vormt van de koopsom die haar aandeelhouders D Holding en F Beheer waren verschuldigd aan C Holding wegens aankoop van een belang in het kapitaal van belanghebbende. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Voorts is de boete in geschil.
4.2 Belanghebbende heeft voor haar standpunt, kort samengevat, het volgende aangevoerd:
- de belangrijkste functie van een merk is dat daarmee de diensten van een onderneming worden onderscheiden van die van andere ondernemingen;
- in het verleden is geen vergoeding voor het gebruik van het merk gevraagd omdat E en G samen met C de inspanning hebben geleverd de bekendheid en reputatie van het merk verder uit te dragen;
- een wijziging van naam en logo zou aanzienlijke kosten met zich hebben gebracht;
- de NIB stelde voor een financiering van de aankoop van het merk de eis van een geconsolideerd eigen vermogen van ƒ 2.089.000; zou het merkrecht worden geëlimineerd dan zou een negatief eigen vermogen zijn ontstaan;
- bij de verkoop van 1.120 aandelen in augustus 2000 door D Holding en F Beheer is een aanmerkelijk hogere prijs voor de aandelen in belanghebbende gerealiseerd dan de prijs die aan C Holding is betaald;
- door de B-vennootschappen in Duitsland en Canada is voor het gebruik van het merk in 2000 en 2001 een vergoeding betaald;
- een waardering van het merk op 25 procent van de totale waarde van de onderneming is, blijkens een artikel in het een Dagblad, geen slag in de lucht;
- bij de O BV in oktober 2003 gesloten dading is de waarde van het merk vastgesteld op € 600.000;
- bij het vaststellen van de aanslag vennootschapsbelasting van F Beheer heeft de Inspecteur het afwaarderingsverlies op de aandelen in belanghebbende aanvaard, hetgeen impliceert dat de koopsom voor het merkrecht niet dient te worden toegerekend aan deze aandelen;
- er is geen sprake van het opzettelijk doen van onjuiste aangifte.
4.3 De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden en hij heeft daartoe het navolgende, kort samengevat, aangevoerd:
- C Holding wenste voor haar pakket aandelen in belanghebbende zes tot zeven miljoen gulden te ontvangen, terwijl de gegadigden slechts vier miljoen gulden wensten te betalen; dit valt af te leiden uit het eerste voorstel van de NIB;
- in wezen bezat belanghebbende al de economische eigendom van het merk en heeft zij betaald voor het verkrijgen van de juridische eigendom;
- het merk had nagenoeg geen waarde en er is in het verleden ook geen vergoeding voor het gebruik betaald;
- de prijs van ƒ 132 die in augustus 2000 is betaald voor 1.120 aandelen in belanghebbende is niet beslissend, want deze prijs moet worden bezien in samenhang met de aandelenruil van juni 2000;
- de met O BV gesloten dading, waarbij aan het merk een waarde is toegekend van € 600.000, lijkt niet veel meer dan een poging om, in samenspraak met de oorspronkelijke partijen, fiscaal te redden wat nog te redden viel;
- het toelaten van een (tijdelijk) afwaarderingsverlies bij F Beheer houdt geen bewuste standpuntbepaling met betrekking tot de waarde van het merk in;
- primair wordt op grond van het vorengaande aangenomen dat het voor het merk en logo betaalde bedrag in wezen een onderdeel vormt van de koopsom voor de aandelen in belanghebbende;
- subsidiair is het standpunt dat op het merk niet mag worden afgeschreven;
- het meer subsidiaire standpunt is dat de kosten van het vervangen van de merknaam en het logo op ƒ 500.000 kunnen worden gesteld en dat deze kosten met de samenhangende kosten in vijf jaar ten laste van de winst kunnen worden gebracht; de boete dient in dat geval evenredig te worden verlaagd; er blijft sprake van opzet.
4.4 Partijen hebben hun standpunten ter zitting toegelicht doch aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd.
5. Conclusies van partijen
5.1 Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 108.708 met vernietiging van de boetbeschikking.
5.2 De conclusie van de Inspecteur is primair en subsidiair dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard en meer subsidiair dat het belastbare bedrag dient te worden vastgesteld op ƒ 795.054 en de boete op ƒ 60.418, een en ander zonder een veroordeling in de kosten.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1 Naar het oordeel van het Hof vormen de aankoop van het recht op het merk met het beeldmerk B door belanghebbende van H NV en de aankoop van de aandelen in belanghebbende door D Holding en F Beheer van C Holding twee samenhangende rechtshandelingen. Beide overeenkomsten zijn aangegaan in het kader van het uittreden van C, zij zijn in één overeenkomst opgenomen, vormen onderdeel van één financieringsarrangement van de NIB, de uiteindelijk gerechtigde tot de opbrengsten is dezelfde persoon (C) en ook de achterliggende personen van de kopende vennootschappen zijn dezelfde personen (E en G) met een gelijk financieel belang bij de transacties. Nu de Inspecteur gemotiveerd heeft gesteld dat de waarde van het merk nihil is, althans beduidend lager dan de overgekomen koopprijs, is het aan belanghebbende aannemelijk te maken dat de totale tegenprestatie van ƒ 6.000.000 op juiste wijze is toegerekend aan het merk en aan de aandelen, hetgeen in dit geval erop neerkomt of een onafhankelijke derde die een onderneming uitoefent als belanghebbende in deze omstandigheden een bedrag van ƒ 3.000.000 zou hebben betaald voor het verwerven van de rechten op het merk en het beeldmerk.
6.2 Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. Noch met betrekking tot het merk noch met betrekking tot de aandelen heeft belanghebbende voldoende inzicht verschaft in de waarde daarvan. Het Hof acht hierbij de navolgende omstandigheden van belang.
6.3 Van het merk noch van de aandelen is door een onafhankelijke derde een waardering opgesteld, zodat niet daarin een aanwijzing voor de waarde kan worden gevonden. Belanghebbende zelf heeft ten behoeve van de financiering van de transacties door de NIB prognoses opgesteld van toekomstige resultaten, doch hieruit kan geen waarde van het merk worden afgeleid.
6.4 Voor de waarde van het recht op de naam en het beeldmerk heeft belanghebbende erop gewezen dat de NIB voor het verlenen van een krediet een vermogenseis heeft gesteld van ƒ 2.089.000. Zou het merkrecht uit het vermogen worden geëlimineerd, dan zou volgens belanghebbende niet meer aan deze eis worden voldaan. Het Hof kan evenwel hierin niet een onderbouwing zien van de waarde van dit recht. In dat kader zou dan tevens, naar de Inspecteur terecht heeft gesteld, de schuld die is aangegaan voor de verwerving van dat recht, moeten worden geëlimineerd, zodat het effect op het eigen vermogen nihil is.
6.5 Ook uit de omstandigheid dat na de verkrijging van het merkrecht derden een hogere prijs voor de aandelen in belanghebbende hebben betaald (ƒ 132 per aandeel) dan met C Holding is overeengekomen (ƒ 55 per aandeel), kan niet worden afgeleid dat de waarde van het recht in februari 2000 ƒ 3.000.000 bedroeg. De verwerving van een vermogensbestanddeel tegen een prijs gelijk aan de waarde in het economische verkeer heeft op zichzelf geen invloed op de vermogenswaarde van de verkrijger. Voorts omvat de aandelentransactie ook de uitgifte door belanghebbende van 43.860 nieuwe aandelen tegen inbreng van een 44,4 procent belang in L BV en de waarde van dat belang is in deze procedure niet inzichtelijk geworden.
6.6 Het Hof acht aannemelijk dat de NIB bij de beoordeling van de hoogte van de te verstrekken kredieten in de eerste plaats de winstcapaciteit en kasstromen van belanghebbende (en de met haar verbonden groepsvennootschappen) van belang heeft geacht, omdat in de onderneming van deze vennootschappen deze kasstromen, waaruit de rente en aflossingen zouden moeten worden betaald, moeten worden gegenereerd.
6.7 Voorts volgt het Hof de Inspecteur in zijn stelling dat, indien aan het merkrecht een waarde kan worden toegekend, deze waarde mede is opgebouwd door de werkzaamheden van G en E die reeds geruime tijd als partners van C in de onderneming van belanghebbende werkzaam waren, zodat het voorshands niet aannemelijk lijkt dat zij bereid zouden zijn geweest daarvoor te betalen. Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft gesteld, is onvoldoende om anders te oordelen.
6.8 De omstandigheid dat enkele buitenlandse groepsmaatschappijen in 2000 en 2001 een vergoeding voor het gebruik van het merk waren verschuldigd, is in dit verband niet van wezenlijk belang. Andere groepsmaatschappijen betaalden voor dit gebruik geen vergoeding. Voorts zouden eerdere royaltybetalingen in de jaren voorafgaande aan de overdracht van het merk mede een aanwijzing hebben kunnen vormen dat de rechthebbende tot het merk daaraan een waarde toekende. Gesteld noch gebleken is dat dergelijke betalingen zijn gedaan.
6.9 Met betrekking tot de dading die in 2003 met O BV is gesloten, heeft de Inspecteur de omvang van de gestelde schade gemotiveerd in twijfel getrokken en heeft hij gesteld dat mogelijk nadeel voor O BV geheel is veroorzaakt door de sterk verslechterde marktomstandigheden en dat eerder aannemelijk is dat is gepoogd, in samenspraak tussen de oorspronkelijke partijen, fiscaal nadeel nog zo veel mogelijk te voorkomen. Een en ander is door belanghebbende onvoldoende bestreden. Het Hof is dan ook van oordeel dat de inhoud van de dading onvoldoende aanwijzing geeft voor de waarde van merkrecht in 2003, zodat daaruit evenmin een waarde op het tijdstip van de aankoop door belanghebbende kan worden afgeleid.
6.10 Al hetgeen hiervoor is overwogen brengt het Hof tot de slotsom dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan het merkrecht enige, zelfstandige waarde kan worden toegekend. Ook hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Wel acht het Hof aannemelijk dat het introduceren van een nieuwe naam en beeldmerk aanzienlijke kosten met zich brengt, welke kosten door de aankoop van het merk met logo worden vermeden. Het Hof stelt deze kosten, hierbij het meer subsidiaire standpunt van de Inspecteur volgend, in goede justitie vast op ƒ 500.000. Aangezien deze kosten voor meer jaren hun nut afwerpen dienen deze aan die jaren te worden toegerekend, zodat zij moeten worden geactiveerd en in vijf jaren ten laste van de winst kunnen worden gebracht. Ook de op deze kosten betrekking hebbende financieringskosten ten bedrage van ƒ 31.769 komen ten laste van de winst. Het Hof volgt het kennelijk door de Inspecteur ingenomen standpunt dat voor het jaar 2000 een vijfde gedeelte van deze kosten ter zake van het merk, in aanmerking kan worden genomen en dat de afsluitprovisie die is verschuldigd in verband met de aanschaf van het merk en het logo (naar evenredigheid verminderd tot ƒ 5.501) in één maal in afrek kan worden gebracht. Het vorenstaande betekent dat ter zake van het merk in het onderhavige jaar ten laste van de winst wordt gebracht een vijfde gedeelte van de geactiveerde kosten is ƒ 100.000, wegens kosten afsluitprovisie ƒ 5.501 en wegens financieringskosten
ƒ 31.769.
6.11 Het in 6.10 weergegeven oordeel wordt niet opzij gezet door een beroep op het vertrouwensbeginsel. Uit de door belanghebbende gestelde feiten en omstandigheden en de door haar overgelegde brief van (een ambtgenoot van) de Inspecteur betreffende F Beheer mocht belanghebbende niet aannemen dat de waarde van het merk bij die gelegenheid expliciet aan de orde is geweest, zodat van een weloverwogen standpuntbepaling geen sprake is. Bovendien zijn bij een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts van belang omstandigheden die zich voordoen in de verhouding tussen de inspecteur en de betrokken belastingplichtige, HR 14 juli 2000, nr. 35 549, BNB 2000/343*. Het Hof acht geen omstandigheden aannemelijk gemaakt die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken, dat de Inspecteur ten opzichte van haar met betrekking tot de waarde van het merk bewust een standpunt heeft ingenomen.
6.12 Tot slot overweegt het Hof dat belanghebbende evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van het pakket aandelen dat C Holding op 29 februari 2000 heeft verkocht op een lager bedrag dient te worden gesteld dan op, rekening houdende met hetgeen in 6.10 is overwogen, ƒ 5.500.000, zodat ook niet op die grond aan het merkrecht een waarde (boven ƒ 500.000) zou kunnen worden toegekend. De aandelentransacties die in juni en augustus 2000 met toe- en uitredende partners hebben plaatsgevonden, kunnen daarvoor niet als uitgangspunt dienen, omdat, zoals in 6.5 reeds is overwogen, deze personen bij het toetreden een belang van 44,4 procent in L BV hebben ingebracht en de waarde van dat belang in deze procedure niet inzichtelijk is geworden.
6.13 Op grond van het vorenoverwogene dient het belastbare bedrag te worden verminderd, zulks in overeenstemming met de berekening van de Inspecteur, met ƒ 137.270, zodat het moet worden vastgesteld ƒ 795.052 (€ 360.778.)
6.13.1. Met betrekking tot de boete overweegt het Hof dat belanghebbende zich ervan bewust moet zijn geweest dat de waarde van het merk aanzienlijk lager was dan de koopsom van ƒ 3.000.000. Zij heeft door in de aangifte van het onderhavige jaar voor de afschrijving op het merkrecht en de afsluitprovisie, alsmede voor de financieringskosten van het merkrecht uit te gaan van de koopsom die in de overeenkomst van dading van 29 februari 2000 is opgenomen, willens en wetens de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Er is derhalve sprake van voorwaardelijk opzet aan de zijde van belanghebbende. In verband met de vermindering van het vastgestelde belastbare bedrag met ƒ 137.270, wordt de boete verminderd met ƒ 24.023 (50 procent van 35 procent van
ƒ 137.268) en aldus vastgesteld op ƒ 41.392 (€ 18.782). Het Hof acht deze boete passend en geboden en in overeenstemming met de ernst van het feit en de omstandigheden van het geval.
6.13.2 Voorts overweegt het Hof met betrekking tot de boete ambtshalve dat in het onderhavige geval de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden. Deze termijn is aangevangen op het tijdstip waarop belanghebbende kennis heeft gekregen van de brief van de Inspecteur van 14 november 2002, waarin de boete is aangezegd. Het Hof gaat ervan uit dat dit is geschied kort na genoemde datum. Het Hof ziet derhalve aanleiding de boete verder te verminderen met een bedrag gelijk aan tien procent van het in 6.13.1 vermelde boetebedrag, zodat deze komt te bedragen ƒ 37.252 (€ 16.904.)
7. Proceskosten, kosten van bezwaar en griffierecht
7.1 Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte kosten in verband met het beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 966 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
7.2 Het verzoek tot vergoeding van de kosten in verband met het bezwaar wordt afgewezen, omdat daarop geen beroep is gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist.
7.3 Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraken waarvan beroep,
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 795.052 (€ 360.778),
- vermindert de boete tot ƒ 37.252 (€ 16.904),
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 966, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
- gelast die rechtspersoon het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 273 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Tijnagel, Savelbergh en Van Walderveen. De beslissing is op 28 maart 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Van de Vijver) (Tijnagel)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
??
nummer BK-04/01622 blz. 13/13