Uitspraak : 22 maart 2006
Rekestnummer : 1424-H-05
Rekestnr. rechtbank : 246915/05-1352 en 247824/05-1471
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
de STICHTING BUREAU JEUGDZORG HAAGLANDEN, afdeling [woonplaats]-Voorburg,
kantoorhoudende te Voorburg,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
procureur mr. S.L.A. Verburgt.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende 1],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. G.H.M. Bär,
2. [belanghebbende 2],
eveneens wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader, en
3. de raad voor de kinderbescherming,
vestiging 's-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Jeugdzorg is op 30 november 2005 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 augustus 2005 van de kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage.
De moeder heeft op 10 januari 2006 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van Jeugdzorg zijn bij het hof op 28 december 2005 en 20 januari 2006 aanvullende stukken ingekomen, waaronder een reactie op het verweerschrift van de moeder. Op 20 januari 2006 is bovendien een fax ingekomen, waarbij de beschikking van de rechtbank van 27 december 2005 is overgelegd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd van 2 januari 2006 tot 1 februari 2006. Voorts zijn ook op 22 en 27 februari 2006 nog aanvullende stukken van de zijde van Jeugdzorg ingekomen.
Op 28 februari 2006 is een fax van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen, met als bijlage de beschikking van de rechtbank van 31 januari 2006, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd van 1 februari 2006 tot 29 maart 2006.
De raad heeft het hof bij brief van 19 december 2005 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 8 maart 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: namens Jeugdzorg: de heer A. Broos, gezinsvoogd van na te noemen [kind 1] en [kind 2], mevrouw S. Gezer, gezinsvoogdes van na te noemen [kind 3] en [kind 4], en de heer P. Versteeg, bijgestaan door mr. S.L.A. Verburgt, de moeder, bijgestaan door mr. G.H.M. Bär, de vader, en de heer en mevrouw Karremans, pleegouders van [kind 2]. De verschenen personen hebben het woord gevoerd.
Nadien, op 14 maart 2006, is, volgens afspraak ter zitting, de schriftelijke reactie van mr. Bär op de bij het hof op 20 januari 2006 ingekomen stukken van Jeugdzorg ingekomen. Naar aanleiding van die reactie is de brief van Jeugdzorg van 28 december 2005 aan mr. Bär nagezonden, en is haar gelegenheid gegeven daarop te reageren, van welke gelegenheid zij blijkens haar fax van 16 maart 2006 geen gebruik heeft gemaakt.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikkingen van de rechtbank te 's-Gravenhage van 30 augustus 2005, 27 december 2005 en 31 januari 2006.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
De moeder heeft het gezag over de minderjarigen:
[kind 1], geboren op [geboortedatum],
[kind 2], geboren op [geboortedatum], en
[kind 3] en [kind 4], beiden geboren op [geboortedatum], samen te noemen: de tweeling, en de vier minderjarigen als: de kinderen.
De kinderen zijn tot 2 september 2006 onder toezicht gesteld van Jeugdzorg.
De kinderen zijn sinds 28 januari 2003 uit huis geplaatst.
[kind 1] verblijft thans in het AWBZ-tehuis [tehuis] te Leiden; de overige kinderen verblijven in perspectief biedende pleeggezinnen.
Bij de bovengenoemde beschikkingen heeft de kinderrechter de machtiging van Jeugdzorg tot uithuisplaatsing van de kinderen ter effectuering van de aangehechte indicatiebesluiten telkens verlengd, laatstelijk tot 29 maart 2006, met afwijzing van het inleidende verzoek van Jeugdzorg tot verlenging van die periode voor de duur van de ondertoezichtstelling van de kinderen (tot 2 september 2006).
DE ONTVANKELIJKEID VAN HET HOGER BEROEP
1. Jeugdzorg heeft bij fax van 28 december 2005 laten weten dat het hoger beroep op dezelfde gronden als verwoord in het appelschrift mede gericht is tegen de beschikking van 27 december 2005. Ter zitting heeft Jeugdzorg aangegeven dat het hoger beroep ook op dezelfde gronden gericht is tegen de beschikking van 31 januari 2006. Het hof staat deze uitbreiding van het hoger beroep volgens vast beleid om proces-economische redenen toe.
2. Aangezien Jeugdzorg heeft aangevoerd dat de gronden waarop de machtiging tot uithuisplaatsing bij beschikking van 30 augustus 2005 werd verleend en op grond waarvan een kortere termijn tot machtiging van de uithuisplaatsing werd vergund, dan verzocht, niet juist zijn, heeft Jeugdzorg nog altijd belang bij haar beroep tegen die beschikking. Dit belang is er ook ten aanzien van de twee opvolgende beschikkingen, die deels voortbouwen op die van 30 augustus 2005, deels een noodverband aanleggen met het oog op het door Jeugdzorg ingestelde, onderhavige beroep. Jeugdzorg is mitsdien ontvankelijk in het beroep tegen de drie beschikkingen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
3. In geschil is de duur van de verlenging van de uithuisplaatsing van de kinderen.
4. Jeugdzorg verzoekt de bestreden beschikking(en) te vernietigen en de inleidende verzoeken van Jeugdzorg betreffende alle vier kinderen voor de duur van de ondertoezichtstelling, dat wil zeggen tot 2 september 2006, alsnog toe te wijzen. De moeder en de vader bestrijden het beroep.
5. Jeugdzorg stelt zich op het volgende standpunt.
- Ten onrechte is door de rechtbank overwogen: "Gegeven de actuele situatie, zoals door de ouders geschetst en door Bureau Jeugdzorg niet, dan wel onvoldoende bestreden (de onderlinge relatie ouders is verbeterd, de moeder heeft inmiddels een verblijfsvergunning, de vader heeft een baan, de ouders wonen in een groot huis met vier kamers en de vader heeft zich verbeterd en werkt eraan het contact met de kinderen te verbeteren), alsmede de omstandigheid dat door Bureau Jeugdzorg niet is gesteld dat de moeder pedagogisch onmachtig is, lijkt terugplaatsing van de minderjarigen op termijn in hun belang."
Gezien de voorgeschiedenis en de inhoud van de overgelegde stukken is dit volgens Jeugdzorg een onbegrijpelijke beslissing. Er is te weinig verbeterd in de situatie van de ouders. Zo is de moeder nog steeds onduidelijk over haar relatie met de vader. Soms zegt zij tegen de kinderen dat de vader in Spanje gaat wonen of teruggaat naar Marokko. De vader heeft er onvoldoende aan gedaan om zijn agressie te beheersen. De bereidheid van de ouders om samen te werken met de hulpverlening richt zich met name op het oplossen van financiële/praktische zaken, zoals de betaling van de reiskosten in verband met de bezoekregeling. Zodra Jeugdzorg afspraken wil maken over hulp aan de kinderen, geven zij niet thuis. In de optiek van de ouders zijn er geen problemen (meer) en is hulpverlening niet nodig.
De moeder is onmachtig om de kinderen met hun specifieke problemen op te voeden. De ouders hebben er nog steeds geen inzicht in, hoe de problematische thuissituatie uit het verleden de ontwikkeling van de minderjarigen beïnvloedt. Constructief overleg met Jeugdzorg hierover is niet mogelijk gebleken, nu deze gesprekken steeds uitlopen op een afwerende, ontkennende, beschuldigende en soms vijandige houding. De ouders zijn van mening dat alle problemen zijn ontstaan door Jeugdzorg, de diverse instellingen en de diverse pleeggezinnen. Bezoekregelingen worden door de moeder niet altijd nagekomen. Overigens verlopen de bezoeken ook niet goed, omdat de ouders die gelegenheden aangrijpen, niet zozeer om het contact met de kinderen te bevorderen, maar om hun kinderen terug te eisen, waardoor de kinderen in verwarring worden gebracht. Langdurige uithuisplaatsing is dan ook noodzakelijk voor de kinderen. Een terugplaatsing op korte termijn behoort niet tot de mogelijkheden, althans, daarmee wordt voor de ouders het verkeerde signaal afgegeven.
6. De raadsvrouwe van de moeder heeft betoogd dat de situatie van de ouders is verbeterd. De moeder heeft inmiddels de Nederlandse nationaliteit verkregen. De ouders hebben een ruimere woning. De vader blowt niet langer. De ouders hebben werk en de zorg voor hun jongste zoon [jongste kind], geboren in juni 2004, gaat hun goed af. De ouders beschuldigen Jeugdzorg ervan dat er onvoldoende oog is voor de verbeteringen van de ouders, en dat de eenmaal ingeslagen weg van een langdurige uithuisplaatsing van de kinderen door Jeugdzorg niet wordt verlaten. Met name [kind 1] vraagt steeds waarom [jongste kind] wel thuis mag wonen en hij niet. In haar nadere reactie van 14 maart herhaalt de raadsvrouwe van de moeder, dat Jeugdzorg voortgaat op de eenmaal ingeslagen weg; de bezoeken aan [kind 1] worden onnodig negatief weergegeven; er is onvoldoende actuele informatie; het naar het buitenland vertrekken van de vader betreft uitsluitend de vakantie.
7. Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter terechtzitting is gebleken als volgt.
Het gezin van de ouders staat sinds 2000 bekend als een probleemgezin. Sinds die tijd is hulpverlening ingeschakeld om de ouders bij te staan bij het oplossen van hun praktische problemen. Zo is gezorgd voor een ruimere huisvesting, een verblijfsvergunning voor de moeder en financiële bijstand. De kinderen zijn uit huis geplaatst op 28 januari 2003 na een ernstige mishandeling door de vader van de moeder, waarvoor de vader strafrechtelijk is veroordeeld.
Aanvankelijk was de hulpverlening gericht op het terugkeren van de kinderen naar huis. Daarvoor moest echter aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. In juni 2003 heeft Jeugdzorg de volgende voorwaarden geformuleerd:
- vader stopt met het gebruiken van drugs;
- vader zoekt (psychologische) hulp bij zijn agressieproblematiek;
- vader en moeder maken inzichtelijk hoe zij de financiën met betrekking tot hun gezin (gaan) regelen;
- vader en moeder zoeken hulp bij hun relatieproblemen;
- vader en moeder geven aan hoe zij de toekomst van hun gezin zien;
- vader en moeder accepteren pedagogische ondersteuning van Jeugdzorg dan wel van andere hulpverleners;
- vader en moeder zijn bereid tot verandering. Er zal inzicht moeten groeien bij de ouders wat de kinderen nodig hebben aan ontwikkelingsstimulans en pedagogische aanpak.
Bij beschikking van 29 juli 2003 waarbij machtiging is verleend tot de plaatsing van [kind 1] en [kind 2] in een observatiehuis, en wel van 29 juli 2003 tot 29 januari 2004, heeft de kinderrechter soortgelijke voorwaarden voor de terugkeer naar huis van [kind 1] en [kind 2] geformuleerd. Blijkens de beschikking van de kinderrechter van 26 augustus 2003, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van de tweeling is verlengd tot 2 september 2004, was het ook voor wat betreft de tweeling de bedoeling dat zij op termijn weer naar huis zouden terugkeren.
De gezinsvoogd van [kind 1] en [kind 2] heeft toen de vader bij de Waag aangemeld voor hulp bij zijn verslavingsproblematiek. De gezinsvoogdes van de tweeling heeft gespecialiseerde gezinshulp voor de ouders aangevraagd. Het AMW heeft de hulp aan de ouders voor wat betreft de financiën hervat.
8. Aan de door Jeugdzorg en de kinderrechter in 2003 geformuleerde voorwaarden is door de ouders niet, althans niet voldoende voldaan. De gespecialiseerde gezinshulp is niet effectief gebleken. De ouders kwamen de afspraken niet na. Zij hadden geen hulpvraag door gebrek aan inzicht in de problematiek en realiteitszin. De vader is evenmin in behandeling gegaan bij de Waag. Thuiszorg had geen vat op de ouders, evenmin als het Algemeen Maatschappelijk werk.
9. In februari 2004 is door Jeugdzorg besloten om de kinderen niet te laten terugkeren naar huis. Volgens een diagnostisch onderzoek van het obs[x] van december 2003 lijdt [kind 1], die een laag IQ heeft, aan een Oppositioneel Opstandige Gedragsstoornis. Wegens zijn gedragsproblemen, die uit een onveilige hechtingsrelatie voortvloeien, is voor [kind 1] geadviseerd tot een residentiële setting met veiligheid, voorspelbaarheid en ruimte voor therapie om zaken uit het verleden te verwerken. [kind 1] verblijft sindsdien in [tehuis]. Voorts is door [x] geadviseerd om [kind 2] te plaatsen in een perspectief biedend pleeggezin. Zij verblijft sinds 2005 in haar huidige pleeggezin. Daar vergt zij extra pedagogische vaardigheden van de pleegouders, die daarbij worden begeleid door Pleegzorgwerker. In verband met hun hechtingsproblematiek werd de tweeling in september 2004 reeds geplaatst in een perspectief biedend pleeggezin, waar zij zich goed ontwikkelen.
10. Op grond van het voorgaande staat vast, dat Jeugdzorg er aanvankelijk naar heeft gestreefd om de kinderen weer thuis te plaatsen. Het is dus onjuist, zoals de ouders stellen, dat Jeugdzorg van meet af aan de weg is ingeslagen van de langdurige uithuisplaatsing van de kinderen. Jeugdzorg heeft dit pas gedaan, nadat gebleken was, dat aan de door Jeugdzorg gestelde voorwaarden voor terugplaatsing van de kinderen door de ouders in belangrijke mate niet was voldaan. Sindsdien is er nog steeds geen sprake van een verbetering bij de ouders in zodanige mate, dat thuisplaatsing van de kinderen thans weer in hun belang geacht moet worden. Weliswaar hebben de ouders sinds de uithuisplaatsing van de kinderen door toedoen van de hulpverlening een betere huisvesting, en heeft de moeder een verblijfsvergunning, maar de overige door de raadsvrouwe van de moeder gestelde verbeteringen zijn niet aannemelijk geworden. De vader heeft ter zitting heeft verklaard dat hij geen betaalde vaste werkring heeft, en dat hij niet bij Parnassia of de Waag onder behandeling is (geweest), omdat hij geen verslavingsproblematiek zou hebben. Tegelijkertijd heeft hij ter zitting verklaard dat hij nog steeds af en toe blowt, om rustig te blijven. Evenmin is gebleken, dat hij heeft gewerkt aan zijn agressieproblematiek. De moeder komt nog steeds met wisselende verhalen over haar relatie met de vader. Enerzijds zegt zij dat de relatie thans goed is, anderzijds vertelt zij ook wel, zo blijkt onder meer uit hetgeen de pleegouders ter zitting verklaarden, dat de vader naar Spanje of Marokko zal vertrekken, waardoor de kinderen in verwarring raken. Weliswaar hebben de ouders samen de zorg over hun jongste zoon [jongste kind], hetgeen hun volgens hun zeggen goed afgaat, maar dat brengt nog niet mee dat zij ook de zorg aankunnen van de overige vier kinderen, van wie [kind 1] en [kind 2] specifieke pedagogische vaardigheden vereisen. Evenmin is gebleken dat de ouders actief hebben meegedaan aan een traject om meer inzicht te krijgen in hun eigen problematiek en het effect daarvan op de problematiek van de kinderen. Ter zitting hebben de ouders integendeel herhaald, dat [kind 1] geen specifieke handicap heeft, de kinderen geen opvoedingsproblemen hebben en dat voorzover de kinderen problemen hebben deze slechts door Jeugdzorg of de pleegouders worden veroorzaakt.
11. Uit het voorgaande volgt dat de situatie van de ouders ten opzichte van 2004 niet zodanig is verbeterd, dat thans kan worden toegewerkt naar de thuisplaatsing van (één van) de vier kinderen. Thuisplaatsing kan ook niet in het belang van de kinderen worden geacht. [kind 1] heeft behoefte aan een veilige omgeving, waarin hij therapie voor zijn gedragsproblemen kan krijgen, waar de ouders niet achter staan en waarin zij hem niet zullen steunen. [kind 2] behoeft speciale pedagogische ondersteuning, waartoe de ouders niet in staat zijn, omdat zij geen inzicht hebben in de problemen van [kind 2]. Het is niet in het belang van de tweeling, die sinds september 2004 in hun huidige pleeggezin verblijven, verandering in hun verblijfsplaats te brengen, gezien de pedagogische onmacht van de ouders en de voor de kinderen te verwachten hechtingsproblemen. Uithuisplaatsing van de kinderen gedurende dag en nacht overeenkomstig de overgelegde indicatiebesluiten is nog steeds nood-za-kelijk in het belang van hun verzorging en op-voeding. Daarmee wordt nog altijd voldaan aan de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing.
12. Uit het voorgaande volgt dat het inleidende ver-zoek van Jeugdzorg tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van de kinderen voor de duur van de ondertoezichtstelling alsnog moet wor-den toege-we-zen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank van 30 augustus 2005, van 27 december 2005 en van 30 januari 2006 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verlengt de mach-tiging tot uit-huis-plaat-sing van de kinderen in een voorziening overeenkomstig de indicatiebesluiten voor de periode van de ondertoezichtstelling, derhalve van 2 september 2005 tot 2 september 2006;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voor-raad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Fockema Andreae-Hartsuiker, Tanja- van den Broek en Van Leuven, bijge-staan door mr. Arnbak-d'Aulnis de Bourouill als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 22 maart 2006.