Uitspraak : 28 juni 2006
Rolnummer : 04/0194
Rolnr. rb. : H 94.3252
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[de man],
wonende te Muiderberg, gemeente Muiden,
appellant in het principaal appèl, geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appèl,
procureur mr. P. Garretsen.
[de vrouw]
wonende te Muiderberg, gemeente Muiden,
geïntimeerde in het principaal appèl, appellante in het voorwaardelijk incidenteel appèl,
procureur voorheen mr. E. van Staden ten Brink, thans mr. Th. Scholtus.
1. Bij arrest van 12 december 2003 heeft de Hoge Raad der Nederlanden het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 15 november 2001 vernietigd en ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage.
2. Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de rechtbank te Amsterdam op 13 september 2000 tussen partijen gewezen en uitgesproken op 27 september 2000 onder rolnummer H. 94.3252.
3. Appellant, hierna te noemen [de man], is bij exploit van 26 september 2000 in hoger beroep gekomen van dat vonnis, met dagvaarding van geïntimeerde, hierna te noemen [de vrouw] voor het gerechtshof te Amsterdam.
4. [de man] heeft bij memorie van grieven één grief tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd met conclusie, naar het hof verstaat, zakelijk weergegeven, dat
het hof het vonnis van 13 september 2000 door de rechtbank te Amsterdam gewezen vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [de vrouw] tot levering aan haar van de voormalige echtelijke woning te Muiderberg alsnog af wijst, hetzij door haar deze te ontzeggen, hetzij door haar niet-ontvankelijk te verklaren en [de vrouw] bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, te veroordelen om het woonhuis te Muiderberg binnen twee maanden na de betekening van het ten dezen te wijzen arrest te verlaten met afgifte van de sleutels aan [de man] en met machtiging aan [de man] om dit arrest zonodig ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm, met veroordeling van [de vrouw] in beide instanties.
5. [de vrouw] heeft daarop bij memorie van antwoord de grief bestreden en voorwaardelijk incidenteel appèl ingesteld met conclusie het principaal hoger beroep van [de man] ongegrond te verklaren en het vonnis waarvan beroep in al zijn onderdelen te bekrachtigen, de vordering tot ontruiming van [de man] af te wijzen.
6. [de man] heeft geantwoord in het incidenteel appèl.
7. Ten slotte zijn de stukken van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt, voor het wijzen van arrest aan het hof gerechtshof te Amsterdam overgelegd.
8. Het daarop door het gerechtshof te Amsterdam op 15 november 2001 gewezen arrest is vernietigd zoals hiervoor vermeld.
9. Bij exploot van 20 januari 2004 heeft appellant, hierna ook te noemen [de man], geïntimeerde, hierna ook te noemen [de vrouw], opgeroepen teneinde voort te procederen.
10. Bij memorie na verwijzing heeft [de man] zijn – naar het hof begrijpt: eerdere – standpunten gehandhaafd.
11. [de vrouw] heeft bij memorie van antwoord na verwijzing eveneens haar stellingen gehandhaafd.
12. Partijen hebben hun procesdossier aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
13. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld in het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 8 mei 1996 tussen partijen gewezen is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
14. De grief van [de man] richt zich tegen diens veroordeling tot levering aan [de vrouw] van de voormalige echtelijke woning [te] Muiderberg binnen vier maanden na betekening van het vonnis.
15. Bij de beoordeling van dit hoger beroep is van belang dat [de man] en [de vrouw] in 1972 op huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn gehuwd. Op 16 december 1994 is het op 13 april 1994 tussen hen gewezen echtscheidingsvonnis ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Voornoemde akte van huwelijkse voorwaarden bevat onder meer de volgende bepalingen:
Artikel 1
Er bestaat tussen de echtgenoten alleen een gemeenschap van inboedel. Iedere andere gemeenschap van goederen is uitgesloten.
(...)
Artikel 6
1. Per het einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun inkomsten over dat jaar onverteerd is of door belegging van onverteerd inkomen is verkregen.
(...)
16. De in artikel 6 van voornoemde huwelijkse voorwaarden opgenomen jaarlijkse verrekening is nimmer uitgevoerd.
17. Partijen zijn verdeeld over de vraag of tussen hen is overeengekomen dat de voormalige echtelijke woning aan [de vrouw] zou worden toebedeeld. De rechtbank heeft in haar vonnis van 27 september 2000 overwogen:
3.9 Nu partijen het erover eens zijn dat zij niet zijn overeengekomen dat de voormalige echtelijke woning aan [de vrouw] zou worden toebedeeld, behoeft dit punt geen verdere bespreking.
18. [de man] heeft op 11 augustus 1991 de volgende verklaring geschreven en ondertekend:
Ondergetekende, P.M. [de man], verklaart hierbij dat in geval v.e. echtscheiding het aanwezige vermogen zal worden verdeeld alsof hij in gemeenschap van goederen was gehuwd.
19. Voorts heeft [de man] op 12 december 1991 aan [de vrouw] onder meer geschreven:
Ik zal op korte termijn overleg plegen met mijn accountant en je daarna voorstellen doen toekomen voor een boedelscheiding en een alimentatie-regeling.
Uitgangspunt voor mij zal zijn, zoals ik al heb toegezegd, dat het gehele aanwezige vermogen bij helfte tussen ons wordt verdeeld alsof wij in gemeenschap van goederen getrouwd waren.
(...)
Behoudens tegenbericht ga ik er in ieder geval van uit dat jij in het huis in M'berg wilt blijven wonen en dat je dit huis ook toegescheiden wilt krijgen. Ik denk wel dat dat mogelijk is. Wel zullen wij het huis binnenkort moeten laten taxeren door een makelaar, zodat wij weten wat de waarde daarvan is. (...).
20. Het hof zal eerst beslissen op het geschil of uit de hiervoor aangehaalde schriftelijke verklaringen van [de man] van 11 augustus 1991, al dan niet in samenhang met die van 12 december 1991 voor [de man] de verplichting is ontstaan tot levering van de voormalige echtelijke woning aan [de vrouw].
21. In de Memorie van grieven (pagina 11, tweede alinea) heeft [de man] in dit verband aangevoerd dat het
natuurlijk niet zo [kan] zijn dat de met de hand geschreven verklaring van [de man] van 11 augustus 1991 de wel bewust en wel overwogen aangegane akte van Huwelijksvoorwaarden volledig opzij zet. Huwelijksvoorwaarden kunnen slechts op de door de Wet voorgeschreven wijze (rechterlijke goedkeuring en notariële akte) worden gewijzigd en dat is niet gebeurd.
22. Deze stelling miskent evenwel dat de wetgever bij de regeling van de echtscheiding in de Wet herziening echtscheidingsrecht er, overeenkomstig een voordien reeds jaren bestaande praktijk, van is uitgegaan dat echtgenoten met het oog op een door hen voorgenomen echtscheiding hun onderlinge vermogensrechtelijke betrekkingen kunnen regelen, zonder dat een dergelijke regeling aan een bepaalde vorm is gebonden. Zulk een overeenkomst kan mede inhouden een verdeling of een toescheiding van tussen echtgenoten gemeen zijnde vermogensbestanddelen, dan wel een levering door de ene echtgenoot aan de andere van in de afwikkeling betrokken vermogensbestanddelen.
23. Het hof is van oordeel dat op grond van het vorenstaande en in het bijzonder op grond van de hiervoor weergegeven schriftelijke verklaring van [de man] van 11 augustus 1991 dat in geval van echtscheiding het aanwezige vermogen zal worden verdeeld als ware hij in gemeenschap van goederen gehuwd, het bij beide partijen aanwezige vermogen in de verrekening dient te worden betrokken. Voor de bepaling van de omvang van de verrekeningsvordering heeft [de man] in zijn memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appèl een beroep gedaan op artikel 6 lid 3 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden van partijen, luidende:
De verplichting tot bijeenvoeging en verdeling geldt met betrekking tot de tijd dat de echtelijke samenwoning verbroken is geweest.
Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke uitleg van de hiervoor genoemde brieven van [de man], in samenhang gelezen met de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden van partijen, met zich dat hij in de verrekening heeft willen betrekken het op het moment van de feitelijke scheiding van partijen aanwezige vermogen.
24. Aan verrekenbedingen komt in beginsel geen goederenrechtelijke doch slechts obligatoire werking toe; zij resulteren daarom in de regel in een geldvordering. Ter voldoening aan hun verplichting tot afrekening kunnen partijen overeenkomen dat de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot een goed in eigendom overdraagt. Van een rechtstreekse aanspraak op levering van een goed kan sprake zijn als partijen overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden waaronder de overdracht dient plaats te vinden. Naar het oordeel van het hof is een relevante voorwaarden de prijs.
25. Tot het te verrekenen vermogen behoort de [de man] in eigendom toebehorende voormalige echtelijke woning. Uit de verklaring van [de man] van 11 augustus 1991 kan worden afgeleid dat hij er in beginsel mee kan instemmen dat de voormalige echtelijke woning aan [de vrouw] wordt geleverd. Uit zijn verklaring volgt niet onder welke voorwaarden de woning aan [de vrouw] kan worden overgedragen. Nu uit de gewisselde stukken van partijen volgt dat zij geen overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden van de overdracht van de voormalige echtelijke heeft [de vrouw] naar het oordeel van het hof geen rechtstreekse aanspraak gekregen op de levering van de voormalige echtelijke woning.
26. De rechtsrelatie tussen voormalige echtgenoten wordt mede beheerst door maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het desbetreffende geval. Uit de tussen partijen gewisselde stukken volgt dat [de man] er in beginsel geen bezwaar tegen had dat [de vrouw] in de voormalige echtelijke woning bleef wonen. [de vrouw] is vanaf de datum feitelijke scheiding in de voormalige echtelijke woning blijven wonen. [de man] heeft elders woonruimte. Gezien deze feitelijke gang van zaken acht het hof het redelijk en billijk, dat indien [de vrouw] wenst dat [de man] aan haar overdraagt de eigendom van de voormalige echtelijke woning, [de man] in beginsel gehouden is mede te werken aan die overdracht.
27. De grief van [de man] betreft voorts de peildatum met betrekking tot de waarde van de voormalige echtelijke woning. De rechtbank heeft zowel in haar vonnissen van 16 juli 1997 (pagina's 3 en 4 sub b) en van 4 maart 1992, als in dat waarvan beroep, als peildatum 1 januari 1992 aangehouden. Zij legt daaraan – zo begrijpt het hof – maatstaven van redelijkheid en billijkheid ten grondslag. In hoger beroep heeft [de man] dat oordeel bestreden, daartoe aanvoerend dat de beslissing van de rechtbank
tot het wel zeer onbillijke gevolg voor hem leidt dat hij dan het belangrijkste bestanddeel van zijn vermogen kwijt is.
Bovendien – aldus [de man] – heeft [de vrouw] zich in eerste aanleg verzet tegen de vaststelling van de peildatum per 1 januari 1992 en eerst op 1 september 1999 toedeling van de woning gevorderd. Uitgaande van het regime van de wettelijke gemeenschap zou dan ook 1 september 1999 dan wel de datum van verdeling als peildatum moeten worden aangehouden.
28. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij heeft onder meer gesteld dat gelet op de overige verdeling van de boedelbestanddelen en de daarbij gehanteerde peildatum van 1 januari 1992 het oordeel van de rechtbank billijk is.
29. Naar het oordeel van het hof dient in het kader van de overdracht van de voormalige echtelijke woning van [de man] aan [de vrouw] worden uitgegaan van de waarde van de woning op het moment van de overdracht tenzij partijen een andere datum met elkaar zijn overeengekomen of de redelijkheid en billijkheid zich hier tegen verzet. Naar het oordeel van het hof heeft [de vrouw] geen relevante feiten naar voren gebracht op grond waarvan in het onderhavige geval dient te worden afgeweken van de peildatum voor de waardering zijnde de datum van de overdracht.
30. Gezien het vorenstaande zal het hof de vrouw in de gelegenheid stellen zich er over uit te laten of zij de voormalige echtelijke woning van de man in eigendom wenst te verwerven tegen de waarde op het moment van de overdracht. Indien zij die wens te kennen geeft, dienen partijen zich uit te laten over de waarde van de woning, en indien zij geen overeenstemming weten te bereiken over de waarde dienen zij aan te geven of de onroerende zaak door een of drie deskundigen moet worden getaxeerd.
31. Het hof komt thans toe aan het incidentele appèl. In het incidentele appèl vordert de vrouw:
- Partijen te veroordelen over te gaan tot verdeling van hun wederzijds tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde vermogen als waren partijen in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd;
- Bij deze onder 1 vastgestelde verdeling zal bepalen dat als peildatum van het vermogen van partijen zal gelden 16 december 1994, met uitzondering van de waarde van de voormalige echtelijke woning [te] Muiderberg welke waarde moet worden vastgesteld op een door het hof in goede justitie te bepalen datum;
-De verschillende onderdelen van het te verdelen vermogen zal vaststellen zo nodig na ingewonnen deskundigenbericht.
32. [de vrouw] voert aan dat als het principale appèl wordt toegewezen een geheel nieuwe afrekening tussen partijen dient plaats te vinden waarbij alle onderdelen van het vermogen in worden betrokken. Dit laatste is alsdan noodzakelijk om te komen tot een algehele en redelijke verdeling. Voorts stelt zij dat de waarde van alle vermogens bestanddelen opnieuw moeten worden vastgesteld. In punt 13 van haar incidentele appèl stelt zij dat voor de waarde moet worden uitgegaan van de datum ontbinding van het huwelijk zijnde 16 december 1994. Naar de mening van [de vrouw] valt niet in te zien waarom vermeerdering van de waarde van deze bestanddelen tussen de door de rechtbank aangenomen peildatum en de datum ontbinding huwelijk niet in de verdeling zou moeten worden betrokken.
33. [de man] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. [de man] is van mening dat als peildatum dient te gelden 1 januari 1992. Hij stelt dat partijen in artikel 6 lid 3 van de akte van huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn overeengekomen dat de verplichting tot bijeenvoeging en verdeling niet geldt met betrekking tot de tijd dat de echtelijke samenwoning verbroken is geweest. Voorts stelt hij dat partijen niet de bedoeling hebben gehad om daarna behaalde besparingen met elkaar te delen.
34. Naar het oordeel van het hof brengt de afspraak die partijen hebben gemaakt - afrekening als ware partijen gehuwd in gemeenschap van goederen - niet met zich dat daardoor een goederenrechtelijke gemeenschap ontstaat die vatbaar is voor verdeling. Het hof is met de man van oordeel dat in het onderhavige geval in de verrekening dient te worden betrokken het aanwezige vermogen per 1 januari 1992 en wel tegen de waarde op die peildatum. Waardeveranderingen van vermogensbestanddelen met ingang van 1 januari 1992 komen voor rekening en risico van die partij die eigenaar is van het desbetreffende goed. Gelet op het hiervoor overwogene treft de grief van de vrouw dat voor de waardering van de vermogensbestanddelen uitgegaan moet worden per 16 december 1994 geen doel.
35. [de vrouw] weerspreekt thans de waarde van de aandelen van [de man] in zijn praktijkvennootschap. Zij stelt dat gebleken is dat [de man] tijdens het huwelijk zijn kantoorgebouw [te Amsterdam] heeft ingebracht in zijn vennootschap. [de man] heeft gesteld dat partijen met elkaar zijn overeengekomen een waarde van ƒ 250.000,00. Het bedrag stemde overeen met het eigen vermogen van de praktijk van [de man] per 31 december 1991 conform de balans. In het eigen vermogen is in begrepen het door [de vrouw] vermelde onroerende zaak.
36. Uit het proces-verbaal van de zitting van 6 september 1996 van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, volgt dat partijen met elkaar zijn overeengekomen dat de praktijk een waarde heeft van ƒ 250.000,00. Bij conclusie na comparitie heeft [de man] de publicatie stukken in het geding gebracht van de vennootschap. Uit deze publicatiestukken volgt dat het eigen vermogen van de vennootschap is ƒ 264.668,00 inclusief het resultaat over het boekjaar. Gezien de inhoud van het hiervoor genoemde proces-verbaal in samenhang bezien met de publicatiestukken ziet het hof geen enkele aanleiding om ter zake van de waardering van de aandelen af te wijken van het bedrag ƒ 250.000,00. Dit onderdeel van de grief treft geen doel.
37. [de vrouw] stelt dat eveneens opnieuw moeten worden gewaardeerd: waarde koopsompolissen, aandelen Sterna, Citroen, waarde pand Rotterdam enz. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen ter zake van de peildatum behoeft dit onderdeel geen verdere bespreking meer.
38. Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
stelt de vrouw in de gelegenheid zich uit te laten of zij de voormalige echtelijke woning in eigendom wenst te verwerven tegen de waarde op het moment van de overdracht;
- laat elk van partijen toe zich uit te laten over de waarde voornoemd;
- bepaalt dat, indien tussen partijen ten aanzien van die waarde geen overstemming wordt bereikt, die waarde door middel van een taxatie zal worden vastgesteld, in welk geval partijen dienen aan te geven of zij die taxatie door één dan wel door drie deskundigen wensen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Stille, Van den Wildenberg en Labohm, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 28 juni 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.