ECLI:NL:GHSGR:2006:AY4807

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/811
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.H. de Wild
  • A.V. van den Berg
  • G. Dulek-Sch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regime Extra Beveiligde Inrichting (EBI) en de strijdigheid met artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage op 20 juli 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van [appellant] tegen de Staat der Nederlanden. [appellant] was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te ’s-Gravenhage, waarin zijn vordering tot schadevergoeding van € 2.500,- werd afgewezen. Hij stelde dat het regime van de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) waarin hij verbleef, in strijd was met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), dat onmenselijke of vernederende behandeling verbiedt. De rechtbank had geoordeeld dat niet aannemelijk was dat [appellant] door het EBI-regime fysiek of psychisch ernstig had geleden.

Het hof overwoog dat de combinatie van wekelijks routinematig onderzoek aan het lichaam met andere strikte veiligheidsmaatregelen in de EBI onder omstandigheden kan leiden tot een schending van artikel 3 EVRM. Echter, [appellant] had niet specifiek aangetoond dat hij schade had geleden door het routinematig onderzoek aan zijn lichaam. Het hof concludeerde dat het bewijsaanbod van [appellant] te algemeen was en dat hij niet had aangetoond dat het onderzoek aan zijn lichaam hem schade had berokkend. Daarom werd de grief van [appellant] verworpen.

De uitspraak leidde tot de bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof benadrukte dat de EBI strikte veiligheidsmaatregelen hanteert, maar dat deze niet automatisch in strijd zijn met de mensenrechten, mits er geen onrechtmatige schade aan de gedetineerden wordt toegebracht. De zaak illustreert de delicate balans tussen veiligheid in detentie en de bescherming van mensenrechten.

Uitspraak

HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. M.C.L. Hattinga Verschure,
tegen
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. F.W. Bleichrodt.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 8 juni 2004 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 14 april 2004, door de rechtbank te ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] één grief tegen het vonnis aangevoerd, welke door de Staat bij memorie van antwoord (met producties) is bestreden. Tenslotte heeft [appellant] zijn procesdossier overgelegd en is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellant] is op 15 maart 1997 door de rechtbank te ‘s-Gravenhage wegens onder meer doodslag veroordeeld tot 15 jaar gevangenisstaf en ter beschikking gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Wegens aanwijzingen dat hij met gebruik van geweld wilde ontvluchten uit het huis van bewaring te Zwolle is [appellant] op 26 maart 1997 overgeplaatst naar het huis van bewaring van de Extra Beveiligde Inrichting (hierna EBI) Nieuw Vosseveld te Vught. Op 9 oktober 1997 is het genoemde vonnis van de rechtbank onherroepelijk geworden. Vervolgens is [appellant] overgeplaatst naar het gevangenisgedeelte van de EBI.
In de EBI heerst een bijzonder regime met als belangrijkste uitgangspunten:
- de contacten van de gedetineerden met de buitenwereld worden volledig gecontroleerd;
- bij contact tussen een gedetineerde en EBI-personeel moet het personeel altijd in de meerderheid zijn;
- tijdens transporten en in situaties waarin de gedetineerde bij materialen kan komen waarmee hij personeel kan verwonden of gijzelen, wordt de gedetineerde geboeid;
- er vindt dagelijks celcontrole plaats;
- bij gemeenschappelijke activiteiten bedraagt de groepsgrootte maximaal vier personen.
In de praktijk vond gedurende het verblijf van [appellant] in de EBI wekelijks een celcontrole plaats, gecombineerd met onderzoek aan het lichaam.
De plaatsing van [appellant] in de EBI is door de minister van Justitie een aantal malen voor zes maanden verlengd; het telkens door [appellant] daartegen ingestelde beroep bij de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing (verder: de Raad) leidde in eerste instantie niet tot resultaat. Evenwel oordeelde de Raad naar aanleiding van een dergelijk beroep van [appellant] op 28 februari 2000 dat de aan de plaatsing ten grondslag liggende feiten een langer verblijf in de EBI niet rechtvaardigden en verklaarde de Raad het beroep gegrond. Op 15 maart 2000 is [appellant] overgeplaatst naar een gewone penitentiaire inrichting.
2. [appellant] vordert in deze zaak veroordeling van de Staat tot betaling aan hem van een schadevergoeding van € 2.500,- met rente en kosten op de grond dat het regime dat de EBI jegens hem hanteerde, in strijd was met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) en derhalve onrechtmatig jegens hem. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen op de grond dat niet aannemelijk is geworden dat [appellant] fysiek en/of psychisch ernstig onder het EBI-regime (in het bijzonder het naast alle andere strikte veiligheidsmaatregelen routinematig onderwerpen van gedetineerden aan een wekelijks onderzoek aan het lichaam, ook als daartoe geen dwingende veiligheidsnoodzaak aanwezig was) geleden heeft en daardoor (immateriële) schade heeft geleden.
3. De grief van [appellant] richt zich tegen dat oordeel. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens kan de combinatie van wekelijks routinematig onderzoek aan het lichaam met de andere stringente veiligheidsmaatregelen in de EBI een onmenselijke of vernederende behandeling in strijd met artikel 3 EVRM vormen. Of dat zo is, moet van geval tot geval beoordeeld worden. Het betoog van [appellant] komt erop neer dat hij stelt door het regime in de EBI wel degelijk immateriële schade te hebben geleden; hij biedt dat ook te bewijzen aan. Hij verwijst daarbij echter uitsluitend naar het algemene EBI-regime. [appellant] stelt niet dat hij schade heeft geleden door het routinematig wekelijks onderzoek aan het lichaam; het is juist dit onderzoek dat door het Europese hof voor de Rechten van de Mens, in combinatie met het overigens stringente, maar niet onrechtmatige regime van de EBI, onder omstandigheden in strijd met artikel 3 EVRM is geoordeeld. Uit de overgelegde rapporten en verslagen blijkt niet dat [appellant] over het bedoelde onderzoek aan het lichaam heeft geklaagd waardoor de EBI op de hoogte is gekomen van problemen van hem met dat onderzoek; evenmin blijkt daaruit dat dat onderzoek bij hem mogelijk heeft geleid tot verminderde zorg voor zijn persoonlijke hygiëne of dat hij van dat onderzoek psychische naweeën ondervindt of ondervonden heeft. Het bewijsaanbod van [appellant] zal door het hof als te algemeen worden gepasseerd. De grief faalt.
4. Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij de kosten van het hoger beroep moeten dragen.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Staat tot op deze uitspraak begroot op € 241,- aan verschotten en € 632,- aan salaris voor de procureur;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.H. de Wild, A.V. van den Berg en G. Dulek-Sch[appellant] en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juli 2006 in aanwezigheid van de griffier.