Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 19 juli 2006
Rekestnummer. : 1559-H-05
Rekestnr. rechtbank : 04-3878
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
tevens optredende als gemachtigde voor:
[kind],
wonende te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: [kind],
procureur mr. R.W.S. Nijman,
tegen
Piet Hein DE BÖCK,
wonende te Rijswijk,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. H.J.R. Reinders.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 27 december 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 27 september 2005.
De vader heeft op 10 februari 2006 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 4 januari 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van [kind] zijn op 15 juni 2006 stukken ingekomen, waaronder een volmacht, waarin hij de moeder machtigt om namens hem op te treden, en zijn op schrift gestelde mening omtrent de bijdrage in zijn levensonderhoud en studie.
Op 16 juni 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader en de moeder, bijgestaan door hun procureur. Partijen hebben het woord gevoerd, de procureur van de moeder onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnota.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 8 maart 2005 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn, ten aanzien van de bijdrage ten behoeve van de inmiddels jong-meerderjarige [kind], geboren op [in 1988], verder: [kind], de hoogte van zijn behoefte en de draagkracht van de vader.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de door de vader aan haar te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 juli 2005 te bepalen op € 472,- per maand, althans te bepalen op een bedrag als het hof vermeent te behoren (het hof leest: de door de vader aan haar te betalen kinderalimentatie in de periode van 1 juli 2005 tot [x] te bepalen op € 472,- per maand en de door de vader aan [kind] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van [x] te bepalen op € 472,- per maand). De vader bestrijdt haar beroep.
3. In hoger beroep heeft de moeder twee grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. In haar eerste grief stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om de kosten van het levensonderhoud van [kind] op een hoger peil te brengen dan bij de levensomstandigheden van de moeder past. Voorts is volgens de moeder ten onrechte overwogen dat deze levensomstandigheden (hoofdzakelijk) worden bepaald door haar inkomsten uit arbeid en/of uitkering. De moeder voert daartoe aan dat zij en [kind] nimmer met de vader een gezin hebben gevormd, zodat volgens haar, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie, bij de bepaling van de behoefte uitgegaan moet worden van een bijdrage in de kosten van [kind] met een bedrag dat de vader aan hem zou besteden als dit in zijn gezin zou opgroeien. Volgens het wettelijk systeem dienen beide partijen bij te dragen in het onderhoud van [kind] en aan dit uitgangspunt wordt tekort gedaan indien bij het vaststellen van de behoefte alleen rekening wordt gehouden met het inkomen van de moeder. Er dient volgens de moeder derhalve uitgegaan te worden van een ficitieve opvoedingssituatie en bijbehorende behoefte. De moeder stelt dat de behoefte van [kind] ten minste € 590,- per maand bedraagt op basis van een gezamenlijk inkomen van meer dan € 3.000,- netto per maand, zodat de door haar verzochte bijdrage van € 472,- per maand in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. De vader heeft het vorenstaande gemotiveerd betwist.
4. Gelet op de specifieke omstandigheden in de onderhavige procedure verenigt het hof zich ten aanzien van de behoefte van [kind] met de beslissing van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. De moeder heeft naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat de vader eerder dan in 2004 wist dat hij de biologische vader van [kind] was. Gelet op het vorenstaande verenigt het hof zich derhalve met de door de rechtbank vastgestelde behoefte ten behoeve van [kind] van € 115,- per maand. Nu niet ter discussie staat dat de vader in de periode van 12 juli 2004 tot 1 december 2005 in staat was om de door de rechtbank vastgestelde alimentatie ten behoeve van [kind] van € 115,- per maand te voldoen, zal het hof de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
5. In haar tweede grief stelt de moeder (althans, zo begrijpt het hof) dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vader met ingang van 1 december 2005 geen draagkracht heeft om in de behoefte van [kind] te voorzien. De moeder voert daartoe aan dat de vader, gelet op zijn inkomsten, ruimschoots in staat is om een bijdrage van € 115,- per maand te voldoen. Niet valt in te zien waarom de vader met ingang van 1 december 2005 (de datum van zijn vervroegd pensioen) in het geheel geen bijdrage meer kan voldoen. De moeder merkt op dat uit de specificatie van het pensioen van de vader blijkt dat hij een bijverdienmarge heeft van € 13.229,91 per jaar, die hij moet (gaan) benutten. Bovendien stelt de moeder dat met het vervroegd uittreden van de vader geen rekening dient te worden gehouden, nu hij zulks heeft aangevraagd nadat de moeder de onderhavige procedure had gestart. Voorts stelt de moeder dat de rechtbank bij het bepalen van de draagkracht ten onrechte (kennelijk) alle door de vader opgevoerde lasten in aanmerking heeft genomen.
6. Vaststaat dat de arbeidsplaats van de vader als gevolg van een aanzienlijke reductie van het aantal arbeidsplaatsen bij zijn voormalige werkgever is komen te vervallen, met als gevolg dat de vader met ingang van 1 december 2005 vervroegd met pensioen is gegaan op basis van de zogenaamde FPU-regeling. Tussen partijen is in geschil de vraag of het al dan niet de vrije keuze van de vader is geweest om te stoppen met werken en of de vader al dan niet zijn bijverdienmarge dient te benutten.
7. Het hof acht het, in het licht van de door de vader aangevoerde omstandigheden, niet verwijtbaar dat de vader de keuze heeft gemaakt om te stoppen met werken. Naar het oordeel van het hof heeft de vader aannemelijk gemaakt dat de eventuele keuze om door te gaan met werken zo goed als zeker tot een gedwongen ontslag zou hebben geleid, gelet op de inhoud van de brieven van zijn werkgever, overgelegd als productie één tot en met drie bij zijn verweerschrift. Het hof acht het vrijwel uitgesloten dat de vader, gelet op zijn leeftijd (61 jaar oud) en de huidige economische situatie, thans nog ander werk zal kunnen vinden. Het hof gaat derhalve voorbij aan de stelling van de moeder dat de vader een bijverdienmarge heeft van € 13.229,91 per jaar, althans dat de vader die marge zou kunnen benutten. Het hof gaat voorts voorbij aan de stelling van de moeder dat met het vervroegd uittreden van de vader geen rekening mag worden gehouden, omdat de vader die keuze bewust zou hebben gemaakt met het oog op de onderhavige procedure (pas ná de indiening van het inleidend verzoekschrift) zou hebben gedaan. De vader heeft aannemelijk gemaakt dat hij zijn keuze reeds vóór de indiening van het inleidend verzoekschrift had gemaakt en gelet op de inhoud van de brieven van zijn voormalige werkgever had het hof niet anders beslist indien de vader de keuze had gedaan ná de indiening van het inleidend verzoek van de moeder.
8. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 7 is overwogen gaat het hof bij het vaststellen van de draagkracht van de vader uit van een FPU-uitkering van € 33.588,- per jaar, zoals blijkt uit het pensioenbericht van het ABP, gedateerd 16 januari 2006, door de vader overgelegd als productie 5 bij zijn verweerschrift.
9. De vader heeft, blijkens een overgelegde draagkrachtberekening, gedateerd 3 februari 2006 (productie 4 bij zijn verweerschrift), de volgende maandlasten opgevoerd: € 283,- kale huur, € 255,- premie ziektekostenverzekering, € 34,- eigen risico, € 133,- premie levensverzekering, € 13,- premie overlijdensrisicoverzekering, € 70,- aflossing schulden (Wehkamp), € 174,- aflossing spaarkrediet, € 136,- aflossing continukrediet en € 25,- overige kosten “pa privé” en aflossing lening Stichting Personeelsfonds Ministerie van Financiën. Voorts heeft de vader de norm voor een alleenstaande in aanmerking genomen en het daarbij behorende draagkrachtpercentage. De moeder heeft de maandlasten van de vader (behoudens de reeds in eerste aanleg betwiste aflossing op de schulden) voor het eerst in hoger beroep betwist.
10. Ondanks het feit dat de vader geen huurovereenkomst heeft overgelegd acht het hof het redelijk om de door hem opgevoerde huur van € 283,- per maand, gelet op zijn inkomen en de geringe hoogte van de huur, in aanmerking te nemen. Ten aanzien van de premie ziektekostenverzekering heeft de vader weliswaar als productie 7 bij zijn verweerschrift een polis overgelegd, die ziet op de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006, doch op die polis staat niet de huidige door de vader te betalen premie op grond van het op 1 januari 2006 in werking getreden nieuwe zorgstelsel vermeld. Om die reden acht het hof het redelijk om een gebruikelijke gemiddelde premie in aanmerking te nemen, naast de premie zoals vermeld op het pensioenbericht van het ABP, gedateerd 16 januari 2006, door de vader overgelegd als productie 5 bij zijn verweerschrift. Het hof houdt geen rekening met het eigen risico van € 34,- per maand, nu de vader niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een dergelijk eigen risico verbruikt, terwijl bovendien uit voornoemde polis is af te leiden dat de vader geen eigen risico heeft. Het hof houdt evenmin rekening met de overige kosten “pa privé” en de aflossing lening Stichting Personeelsfonds Ministerie van Financiën ten bedrage van € 25,- per maand. Ter terechtzitting van het hof is medegedeeld dat die post ziet op de betaling van de declaraties van de advocaat van de vader. De onderhavige procedure ziet echter niet op een echtscheiding en er zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigen dat met die kosten rekening dient te worden gehouden. Het hof houdt wel rekening met de overige door de vader opgevoerde maandlasten. Gebleken is dat die lasten voornamelijk zien op schulden die hij in 1997 is aangegaan en reeds bestonden voordat voor het eerst aanspraak op alimentatie werd gemaakt. Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval acht het hof het plausibel dat de vader destijds genoodzaakt was om die schulden aan te gaan. Ten aanzien van de door de moeder betwiste premie overlijdensrisicoverzekering wenst het hof nog op te merken dat aannemelijk is, conform de mededeling van de vader ter zitting, dat die verzekering is gekoppeld aan het destijds door de vader afgesloten spaarkrediet.
11. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de vader tot 1 december 2005, de dag van de pensionering, een bijdrage van € 115,- per maand toelaat en vanaf 1 december 2005 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van [kind] van € 50,- per maand. Aangezien [kind] op [x] 18 jaar is geworden is nadien de alimentatie aan [kind] verschuldigd.
12. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zo-ver het met ingang van 1 december 2005 de alimentatie ten behoeve van [kind] betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie in de periode van 1 december 2005 tot [x] en de aan [kind] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van [x] op € 50,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, Husson en van der Burght, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juli 2006.