Uitspraak : 19 april 2006
Rekestnummer : 897-R-05
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 04-3011
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E.M. van Hilten-Kostense,
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. W. Taekema.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 28 juli 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 29 april 2005.
De man heeft op 1 september 2005 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 8 augustus 2005 en 24 februari 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Op 3 maart 2006 is de zaak door mr. Husson als raadsheer-commissaris mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. F.C. de Wit-Facchetti, en de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. L. Danielse.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw, de vernietigbaarheid van de alimentatieovereenkomst, een wijziging van omstandigheden, de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 1.500,- per maand dient te betalen terzake haar levensonderhoud, althans een zodanig bedrag vast te stellen als het hof in goede justitie juist acht. De man bestrijdt haar beroep.
3. Uit de stellingen van de vrouw leidt het hof af dat de vrouw haar verzoek op de navolgende gronden baseert:
a) dwaling ex artikel 6:228 BW en bedrog en misbruik van omstandigheden ex artikel 3:33 juncto 3:44 BW;
b) een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:159 lid 3 BW;
c) het niet beantwoorden aan de wettelijke maatstaven in de zin van artikel 1:401 lid 4 en 5
BW.
Ad a) dwaling ex artikel 6:228 BW en bedrog, misbruik van omstandigheden en psychische dwang ex artikel 3:33 juncto 3:44 BW
dwaling
4. Krachtens artikel 6:228 BW gelden voor de vernietiging van een overeenkomst op grond van dwaling de navolgende vereisten:
a) afwezigheid van een juiste voorstelling van zaken;
b) causaal verband tussen de dwaling en het sluiten van de overeenkomst;
c) de dwaling is te wijten aan een inlichting van de wederpartij, dan wel de wederpartij zweeg waar zij de ander behoorde in te lichten, dan wel de wederpartij is van dezelfde onjuiste voorstelling als de dwalende uitgegaan;
d) de wederpartij had moeten begrijpen dat het punt in kwestie voor de ander van doorslaggevend belang was.
5. Het beroep van de vrouw op dwaling faalt. De enkele stelling van de vrouw dat zij ten tijde van het opstellen van het echtscheidingsconvenant nergens weet van had en dat ze blind is gevaren op wat haar door de gezamenlijk advocaat en de man is verteld, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om te kunnen oordelen dat sprake is van dwaling. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat ze niet op een correcte wijze door haar advocaat is voorgelicht over de inhoud en de strekking van het echtscheidingsconvenant, laat staan dat de vrouw onjuist is voorgelicht door haar advocaat.
bedrog
6. Van bedrog is sprake wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep.
7. De vrouw heeft ter zitting gesteld dat de man haar bewust onjuist heeft geïnformeerd. De man heeft dit gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit de juistheid van haar stelling volgt. De man heeft onbetwist gesteld dat hij in het kader van het opstellen van een draagkrachtberekening zijn financiële gegevens aan een financieel deskundige, zijnde de echtgenoot van de gezamenlijk advocaat van partijen, ter hand heeft gesteld en dat die berekening vervolgens met beide partijen is besproken. Uit de draagkrachtberekening volgde dat de man een draagkracht van € 1.000,- per maand had. Dit laatste is door de vrouw zelf ter zitting gesteld. Uit deze gang van zaken kan het hof niet afleiden dat de man een dusdanige misleidende handelswijze heeft gevolgd, waarmee hij beoogde de vrouw in dwaling te brengen en tot het aangaan van het echtscheidingsconvenant te bewegen. Het hof oordeelt dat, gelet op het vorenstaande, het beroep van de vrouw op het wilsgebrek bedrog niet slaagt.
misbruik van omstandigheden
8. Blijkens artikel 3:44 BW gelden voor de vernietiging van een rechtshandeling op grond van misbruik van omstandigheden de navolgende vereisten:
a) bijzondere omstandigheden zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid;
b) hetgeen de wederpartij weet of moet begrijpen had haar van het bevorderen van de rechtshandeling behoren te weerhouden;
c) er moet een causaal verband zijn.
9. Aan de stelling van de vrouw dat er sprake is van misbruik van omstandigheden legt zij ten grondslag dat de man ten tijde van het opstellen van het echtscheidingsconvenant misbruik heeft gemaakt van de geestelijke situatie waarin de vrouw verkeerde als gevolg van het overlijden van haar moeder.
10. De vrouw heeft geen medische verklaring in het geding gebracht waaruit volgt dat zij op het moment van het sluiten van het echtscheidingsconvenant als gevolg van haar psychische toestand niet wist wat zij deed. Voor zover de vrouw als gevolg van haar psychische toestand niet wist wat zij deed, heeft de man dit niet geweten. De man heeft gesteld dat hij uit niets heeft kunnen waarnemen dat de vrouw als gevolg van het door haar gestelde overlijden van haar moeder, haar rechtens relevante wil niet heeft kunnen overzien. Voorts heeft de man ontkend de vrouw onder druk te hebben gezet bij het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant. Gezien de wijze waarop het echtscheidingsconvenant tot stand is gekomen, te weten onder begeleiding van een gemeenschappelijk advocaat, had het op de weg van de vrouw gelegen om concrete omstandigheden aan te voeren en te bewijzen waaruit volgt dat er sprake is van geweest van psychische dwang. Het beroep van de vrouw op misbruik van omstandigheden faalt derhalve.
Ad b) wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:159 lid 3 BW
11. Voor het doorbreken van een niet-wijzigingsbeding is vereist dat de omstandigheden zo ingrijpend zijn gewijzigd dat de partij die zich op doorbreking beroept naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Er moet sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Op degene die zich op doorbreking van het beding beroept rust een zware stelplicht.
12. Ter zitting heeft de man het volgende verklaard. Partijen zijn in januari 2004 gezamenlijk bij een echtscheidingsadvocaat geweest teneinde de gevolgen van de echtscheiding te regelen. Een financieel deskundige heeft vervolgens een draagkrachtberekening opgesteld, waartoe de man zijn financiële gegevens ter beschikking heeft gesteld. Uit die draagkrachtberekening volgde dat de man een draagkracht had van € 1.000,-. De man meende dat hij slechts € 700,- per maand kon betalen. In afwijking van de draagkrachtberekening zijn partijen uiteindelijk medio februari/maart 2004 een bedrag van € 800,- per maand overeengekomen.
13. De vrouw heeft deze door de man gestelde gang van zaken niet weersproken. Nu de man bij de bepaling van de alimentatie financiële gegevens ter beschikking heeft gesteld, van welke stukken de vrouw kennis heeft genomen, dan wel had kunnen nemen, alsmede gelet op het feit dat partijen uiteindelijk in afwijking van de door een financieel deskundige berekende draagkracht van € 1.000,- een bedrag van € 800,- per maand zijn overeengekomen, levert naar het oordeel van het hof geen situatie op waarin sprake is van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw, wetende dat zij - gelet op haar leeftijd en gebrek aan werkervaring - moeilijk een baan zou kunnen vinden, desalniettemin heeft ingestemd met een alimentatie van € 800,- per maand. De vrouw heeft - gelet op de zware stelplicht die op haar rust - naar het oordeel van het hof onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding gehouden zou kunnen worden.
Ad c) het niet beantwoorden aan de wettelijke maatstaven in de zin van artikel 1:401 lid 4 en 5 BW.
14. Nu de in het echtscheidingsconvenant vastgelegde partneralimentatie op grond van de werking van het niet-wijzigingsbeding niet gewijzigd kan worden, komt het hof niet meer toe aan beoordeling van de stelling van de vrouw dat de alimentatie niet beantwoordt aan de wettelijke maatstaven in de zin van artikel 1:401 lid 4 en lid 5 BW.
15. Gezien het feit dat er sprake is van ex-echtgenoten, acht het hof het redelijk en billijk om de proceskosten te compenseren.
16. Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Labohm en Van den Wildenberg, bijgestaan door mr. Vermaas als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2006.