GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 14 juni 2006
Rekestnummer. : 027-H-06
Rekestnr. rechtbank : 04-6030
[verzoekster],
wonende te Alphen aan den Rijn,
doch verblijvende in de P.I. Locatie Ter Peel te Evertsoord,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. J.M. van der Linden.
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende 1],
verblijvende in de P.I. Haaglanden te Zoetermeer,
hierna te noemen: de vader,
2. de Stichting Bureau Jeugdzorg Rijnland, Zuid-Holland,
kantoor houdende te Leiden,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 10 januari 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 oktober 2005 van de rechtbank te ’s-Gravenhage.
De raad heeft op 9 mei 2006 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 22 maart 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Op 17 mei 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar procureur, namens de raad: de heer F.C. Tas en mevrouw A.N. Willems, en namens Jeugdzorg: mevrouw K.R. van Walsum. De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadsman van de moeder onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
1. In geschil is de ontzetting van de moeder van het gezag over [de minderjarige] [dochter], geboren [in] 2004, hierna te noemen: [de minderjarige].
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de raad strekkende tot ontzetting van de moeder van het gezag over [de minderjarige], alsnog af te wijzen.
3. In haar beroepschrift heeft de moeder aangegeven dat zij twijfelt aan de objectiviteit en juistheid van het raadsonderzoek. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte het verzoek van de moeder op grond van artikel 810a lid 2 Rv afgewezen. De moeder is van mening dat de rechtbank ten onrechte het rapport van het Pieter Baan Centrum in haar afwijzing tot benoeming van een deskundige in haar beslissing heeft betrokken. De ten behoeve van de beslissing in de strafprocedure gedane onderzoeken zijn – volgens de moeder – gericht op een andere doel- en vraagstelling dan in casu aan de orde is. Ter terechtzitting van het hof heeft de moeder nogmaals verzocht om op basis van artikel 810a lid 2 Rv een deskundige te benoemen die het advies van de raad nader tegen het licht houdt. De moeder heeft aangegeven dat in de strafprocedure geen sprake is van een onherroepelijke veroordeling, aangezien zowel het Openbaar Ministerie als de moeder cassatie hebben ingesteld bij de Hoge Raad tegen de bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank door het gerechtshof. De moeder vindt het onbegrijpelijk dat de rechtbank de strafrechtelijke uitlatingen ten grondslag legt aan haar beslissing om haar te ontzetten van het gezag over [de minderjarige], zonder dat er sprake is van een onherroepelijke beslissing. Voorts heeft de moeder aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderbouwd dat sprake is van misbruik van het gezag of grove verwaarlozing van de verzorging of opvoeding van [de minderjarige] en slecht levensgedrag. Ter terechtzitting van het hof heeft de moeder aangegeven dat zij regelmaat in haar leven heeft gekregen en dat zij wil bewijzen dat zij voor [de minderjarige] kan zorgen.
4. Namens de raad is – kort gezegd – het volgende naar voren gebracht. Het onderzoek van de raad heeft zich toegespitst op het horen van de ouders en informanten rond [de minderjarige]. De op deze wijze verkregen informatie is verwerkt in het raadsrapport van 22 juni 2005 en spreekt voor zich voor wat betreft het functioneren van de moeder als ouder van [de minderjarige]. Een nader deskundig onderzoek acht de raad niet noodzakelijk. [de minderjarige] is middels een voorlopige voogdij in een pleeggezin geplaatst met als doel de belangen van [de minderjarige] te waarborgen en haar in een veilige situatie te brengen. De raad acht de ontzetting van de moeder van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] noodzakelijk in het belang van [de minderjarige]. Ter terechtzitting is namens de raad nogmaals benadrukt dat de raad in het raadsrapport van 22 juni 2005 is uitgegaan van de persoon van de moeder. De raad acht de gronden voor ontzetting van het gezag over [de minderjarige] van de moeder aanwezig.
5. Ter terechtzitting heeft Jeugdzorg verklaard niets meer te kunnen toevoegen aan hetgeen de raad reeds naar voren heeft gebracht.
6. Bij de beoordeling van de grieven is allereerst aan de orde de vraag of het hof alvorens een eindbeslissing te nemen een contra-expertise, zoals bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv, moet laten uitvoeren. Het hof is van oordeel dat de raad een uitvoerig gemotiveerd rapport heeft opgesteld waarbij verschillende onderzoeksmethoden zijn toegepast. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat de raad in zijn onderzoek de nadruk heeft gelegd op het verkrijgen van informatie door middel van het horen van de ouders en informanten rond [de minderjarige], onderschrijft het hof de twijfel van de moeder aan de objectiviteit en juistheid van het raadsonderzoek niet. Naast het onderzoek naar de opvoedingssituatie van [de minderjarige] liep er ook een strafrechtelijk onderzoek naar de moeder in verband met de dood van het zusje van [de minderjarige]. In dit kader is de moeder voor psychiatrisch onderzoek en observatie tijdelijk opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum. In het kader van de strafprocedure is de persoonlijkheid van de moeder in relatie tot de aan haar tenlastegelegde doodslag op [het zusje van de minderjarige] zeer uitvoerig onderzocht, hetgeen tot uitdrukking is gekomen in de rapportage van het Pieter Baan Centrum. De inhoud van dit rapport, dat gericht is op de strafzaak van de moeder, ondersteunt de conclusies die in het raadsonderzoek worden getrokken. Het hof acht zich dan ook, mede gelet op hetgeen het hof ter terechtzitting in hoger beroep heeft waargenomen, voldoende voorgelicht om een beslissing te geven. Het hof ziet – evenals de rechtbank – niet in wat een nieuw deskundigenrapport zou kunnen toevoegen aan hetgeen reeds in het rapport van de Raad en het rapport van het Pieter Baan Centrum naar voren is gebracht. Dat het rapport van het Pieter Baan Centrum is opgesteld in het kader van de strafprocedure, doet aan het vorenstaande niet af. Derhalve ziet het hof geen aanleiding een nieuw onderzoek te verrichten, zoals bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv. Het verzoek van de moeder hieromtrent dient derhalve te worden afgewezen.
7. Uit het rapport van de raad van 22 juni 2005 blijkt het volgende. De moeder lijdt aan een ernstige borderline-persoonlijkheidsstoornis. De moeder is gezien haar verleden, haar psychische gesteldheid en de van informanten verkregen informatie niet in staat om nu en in de toekomst haar opvoedingstaken ten aanzien van [de minderjarige] of andere kinderen adequaat uit te voeren. De moeder heeft voor [de minderjarige] drie andere kinderen gehad. De twee eerste kinderen zijn sinds 1997 niet meer bij de moeder. Het derde kind, [het zusje van de minderjarige], is aan langdurige en stelselmatige mishandeling en verwaarlozing blootgesteld. Zij is uiteindelijk overleden aan de gevolgen van deze mishandeling. De moeder heeft ook slecht levensgedrag laten zien door met het lichaam van haar overleden dochtertje [het zusje van de minderjarige] in de kofferbak van de auto rond te rijden terwijl [de minderjarige] op de achterbank zat. De moeder gaat in de opvoeding, verzorging en omgang met [de minderjarige] vooral uit van haar eigen behoefte en beleving, zonder hierbij rekening te houden met de behoefte van [de minderjarige]. Het lijkt de moeder te ontbreken aan voldoende inzicht en inlevingsvermogen, en ze heeft zich hierin ook niet leerbaar getoond. Het is niet in het belang van [de minderjarige] dat de moeder een rol speelt in de opvoeding en verzorging van [de minderjarige].
8. Gelet op het vorenoverwogene, de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat het noodzakelijk is dat de moeder dient te worden ontzet van het gezag over [de minderjarige]. Naar het oordeel van het hof is voldaan aan de wettelijke vereisten van zowel artikel 1:269 lid 1 sub a BW als artikel 1:269 lid 1 sub b BW. De moeder heeft de verzorging en opvoeding van haar dochter [het zusje van de minderjarige] ernstig verwaarloosd. Er is sprake geweest van een uiterst onveilige en zeer gewelddadige gezinssituatie, waarbij genoemde handelingen van invloed zijn (geweest) op de ontwikkeling van [de minderjarige], het zusje van [het zusje van de minderjarige], waardoor haar ontwikkeling ernstig is geschaad. De moeder heeft zich hierdoor ook schuldig gemaakt aan grove verwaarlozing van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. Uit het overgelegde raadsrapport blijkt dat de moeder warme gevoelens voor [de minderjarige] koestert maar niet in staat is om [de minderjarige] te verzorgen. Bij de moeder is, gelet op hetgeen zich in het verleden heeft afgespeeld, geen opvoedingsperspectief aanwezig. [de minderjarige] is verwaarloosd vanwege het feit dat moeder niet in staat is om op de behoeften van [de minderjarige] te reageren. Dit gedrag levert ernstig gevaar op en zal in de toekomst, gelet op het psychiatrisch ziektebeeld, niet veranderen waardoor er de dreiging van grove verwaarlozing voor de ontwikkeling van [de minderjarige] bestaat en zal blijven bestaan. Door het handelen van de moeder (en de vader) is [de minderjarige] haar zusje ontnomen, hetgeen – mede gezien de aard van dit handelen – van grote invloed is op het welzijn van [de minderjarige]. De oudere kinderen van de moeder zijn eveneens ondertoezicht gesteld en uithuis geplaatst. Het stelselmatig mishandelen van een zeer jong kind levert gevaar op voor de ontwikkeling en opvoeding van alle daaropvolgende kinderen. De moeder heeft [de minderjarige] betrokken bij het vervoeren van haar overleden zusje waarbij dit misschien niet thans maar op latere leeftijd gevolgen voor [de minderjarige] kan hebben. Voorts is gebleken dat het gevaar voor herhaling van agressie door de moeder jegens (eventuele) andere kinderen van haar zeer groot moet worden geacht. Het hof acht het van groot belang dat [de minderjarige] in een veilige en beschermende omgeving kan opgroeien. [de minderjarige] is gebaat bij rust, stabiliteit en zekerheid, zodat in de gegeven situatie een minder ingrijpende maatregel niet volstaat. Derhalve is het hof van oordeel dat de verderstrekkende maatregel van ontzegging van de moeder in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is.
9. Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de grieven van de moeder falen. Derhalve dient de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te worden bekrachtigd.
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Van Leuven en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Berkelaar als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juni 2006.