ECLI:NL:GHSGR:2006:AY6452

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
978-R-05
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Nievelt
  • A. Stille
  • C. Gerretsen-Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervroegd pensioen en verwijtbaarheid van de keuze om te stoppen met werken

In deze zaak, die op 10 mei 2006 door het Gerechtshof 's-Gravenhage is behandeld, staat de vraag centraal of de keuze van de man om te stoppen met werken verwijtbaar is. De man, die als gevolg van een fusie zijn arbeidsplaats verloor, ontving vanaf 1 februari 2005 een VUT-uitkering. De vrouw, zijn ex-partner, betwist dat de man vrijwillig is gestopt met werken en stelt dat hij in het verleden nog werk in het buitenland heeft verricht. De man daarentegen stelt dat hij vergeefse pogingen heeft gedaan om werk te vinden en dat zijn specifieke beroepsgroep het moeilijk maakt om ander werk te vinden, vooral gezien zijn leeftijd van 62 jaar.

De vrouw is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam, waarin de alimentatie voor haar was vastgesteld op € 1.025,- per vier weken. Het hof heeft de feiten van de eerste aanleg overgenomen, waarbij de vrouw aanvoert dat haar behoefte aan alimentatie hoger is dan vastgesteld. Het hof heeft de grieven van de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat de man niet verwijtbaar is in zijn keuze om te stoppen met werken. Het hof heeft vastgesteld dat de man, gezien zijn leeftijd en de omstandigheden, niet in staat is om werk te vinden en dat de alimentatie voor de vrouw moet worden aangepast.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de alimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 1.355,- per maand, met ingang van 1 februari 2005. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het verzoek van de vrouw om de man in de kosten van het geding te veroordelen is afgewezen. Deze uitspraak benadrukt de afweging tussen de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man, waarbij het hof rekening houdt met de specifieke omstandigheden van beide partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 10 mei 2006
Rekestnummer. : 978-R-05
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 04-2724
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. G.V. van der Bom,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. R.W. de Vos van Steenwijk.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 19 augustus 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 26 mei 2005.
De man heeft op 12 oktober 2005 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 25 oktober 2005 aanvullende stukken ingekomen.
Op 1 maart 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. D.A. Wahid-Manusama, en de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.J.J. Jansen. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd.
Nadien zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen:
Van de zijde van de vrouw op 3 maart 2006 het tussen partijen op of omstreeks 1 juli 1992 gesloten echtscheidingsconvenant; van de zijde van de man per faxbericht op 8 maart 2006 twee jaaropgaven 2005 en per brief van 9 maart 2006 nog een derde jaaropgave 2005.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is, met wijziging van de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 19 oktober 1992, de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 februari 2005 bepaald op € 1.025,- per vier weken.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw, de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans dit hem te ontzeggen, met veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties. De man bestrijdt haar beroep.
3. De vrouw heeft zeven grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd.
4. De vrouw stelt in haar zesde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij, gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gebracht en haar leeftijd, thans nog behoefte heeft aan een bijdrage van € 1.025,- per vier weken. De vrouw voert daartoe aan dat zij in het geheel geen eigen inkomsten heeft, haar maandelijkse uitgaven in ieder geval € 1.588,- bedragen en dat ter zitting bij de rechtbank in het geheel niets naar voren is gebracht dat een verlaging van de alimentatie van circa 50% rechtvaardigt. Volgens de vrouw zou in casu een jusvergelijking op zijn plaats zijn. De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist.
5. Wettelijk uitgangspunt is dat een uitkering tot levensonderhoud wordt bepaald door de behoefte enerzijds en de draagkracht anderzijds. Het hof ziet in casu geen reden om van dat uitgangspunt af te wijken en zal om die reden geen jusvergelijking maken. Het hof gaat er vanuit dat de alimentatie ten behoeve van de vrouw in 1992 overeenkomstig haar behoefte is vastgesteld. Aan de stelling van de man, dat de vrouw in staat moet zijn om inmiddels in eigen levensonderhoud te voorzien, gaat het hof voorbij. Niet weersproken is dat de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk is aangetast. De vrouw heeft immers vanwege de carrière van de man en als gevolg daarvan het veelvuldige buitenlandse verblijf van partijen zelf geen carrière kunnen opbouwen. Mede gelet op de duur van het huwelijk (circa 23 jaar) alsmede gelet op het feit dat de vrouw ten tijde van de echtscheiding bijna 50 jaar oud was, acht het hof het aannemelijk dat het de vrouw destijds niet is gelukt om in het arbeidsproces te geraken. Bovendien zou haar inkomen - blijkens het tussen partijen gesloten convenant – meer dan € 605,- bruto per maand moeten bedragen alvorens deze van invloed zou zijn op de door de vrouw te ontvangen alimentatie. De vrouw is thans 62 jaar oud en mede gelet op het feit dat onweersproken is gesteld dat de vrouw onlangs een hersenbloeding heeft gehad, is het naar het oordeel van het hof vrijwel uitgesloten dat de vrouw thans nog werk zal kunnen vinden. Gelet op het vorenstaande neemt het hof de destijds vastgestelde alimentatie als uitgangspunt voor het vaststellen van de behoefte van de vrouw. Ingevolge de wettelijke indexeringen bedroeg de behoefte van de vrouw naar het oordeel van het hof in 2005 € 2.226,43 bruto per vier weken ofwel, afgerond, € 2.412,- bruto per maand. Bekeken dient te worden of de man de draagkracht heeft om in de huidige behoefte van de vrouw te voorzien.
6. Vast staat dat de arbeidsplaats van de man als gevolg van de fusie van zijn werkgever met ingang van 8 juli 2004 is komen te vervallen en dat de man vanaf 1 februari 2005 een VUT-uitkering alsmede een aanvullende VUT-uitkering ontvangt. Tussen partijen is in geschil de vraag of het al dan niet de vrije keuze van de man is geweest om te stoppen met werken en of de man niet meer inkomen geniet dan wel kan genieten dan alleen zijn VUT-uitkering. De vrouw stelt dat de man in 2004 enkele maanden uitgezonden is geweest naar Panama en uit betrouwbare bron heeft zij vernomen dat de man medio 2005 nog voor werk naar het buitenland is geweest. De vrouw stelt voorts dat de man, gelet op zijn leeftijd, een beroep had moeten doen op de hardheidsclausule.
De man daarentegen stelt dat hij vergeefse pogingen heeft gedaan om niet in de 80%- en nadien in de 70%-regeling te komen. Bovendien stelt de man dat hij werkzaam was in een zeer specifieke beroepsgroep waardoor het voor hem, mede gelet op zijn leeftijd, niet makkelijk is om werk in een andere branche te vinden.
7. Het hof acht het, in het licht van de door de man aangevoerde omstandigheden, niet verwijtbaar dat de man de keuze heeft gemaakt om te stoppen met werken. Naar het oordeel van het hof heeft de man aannemelijk gemaakt dat zijn voormalige werkgever hem per 9 mei 2004 boventallig heeft verklaard en niet heeft kunnen voldoen aan het verzoek van de man om de boventalligheid te herzien. Het hof acht het vrijwel uitgesloten dat de man, gelet op zijn leeftijd (62 jaar oud), de specifieke beroepsgroep waarin hij vele jaren werkzaam was (de baggerindustrie) en de huidige economische recessie, thans nog ander werk zal kunnen vinden. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat de man medio 2005 voor werk naar het buitenland is geweest en de man heeft zulks nadrukkelijk ontkend, zodat het hof in zoverre aan de stelling van de vrouw voorbij gaat. Bovendien is het hof van oordeel dat, indien de man wel in 2005 in het buitenland werkzaam zou zijn geweest, het inkomen dat hij daaruit zou hebben in één van de jaaropgaven 2005 is begrepen. De inkomensachteruitgang van de man treft niet alleen de vrouw, maar ook de man ondervindt daar nadelige gevolgen van.
Het hof rondt af op hele bedragen.
8. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 7 is overwogen acht het hof het redelijk om bij het vaststellen van de draagkracht van de man uit te gaan van de door hem overgelegde jaaropgaven 2005. Daaruit blijkt van een bruto inkomen van respectievelijk € 38.042,-, € 12.070,- en € 8.318,- per jaar, derhalve in totaal € 58.430,- bruto per jaar. Het hof gaat er vanuit dat de huidige partner van de man in eigen levensonderhoud kan voorzien en overweegt daartoe als volgt. De man heeft gesteld dat zijn partner nooit gewerkt heeft, maar zich steeds volledig op het huishouden en de opvoeding en verzorging van hun zoon heeft gericht. Bovendien stelt de man dat zijn partner vele jaren met hem in het buitenland heeft verbleven waar doorgaans de Engelse taal werd gesproken, als gevolg waarvan zij de Nederlandse taal niet zodanig beheerst dat zij erin is geslaagd werk te vinden. De vrouw heeft de stelling van de man, dat zijn huidige partner niet in staat is in eigen levensonderhoud te voorzien, gemotiveerd betwist. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat zijn partner de Nederlandse taal niet goed beheerst. Het hof is van oordeel dat van de partner van de man mag worden verwacht dat de beheersing van de Nederlandse taal, nu ter zitting van het hof onweersproken is gesteld dat zij circa veertien jaar geleden in Nederland is komen wonen, in ieder geval zodanig is dat het geen beletsel vormt bij het vinden van een baan. Dat zij de zorg heeft voor het kind van haar en de man doet aan het vorenstaande niet af, omdat de man in staat moet worden geacht om die zorg op zich te nemen nu hij in de VUT zit. Evenmin vormt de leeftijd van de partner van de man (47 jaar oud) een beletsel om te werken. Naar het oordeel van het hof heeft de man evenmin op andere wijze aannemelijk gemaakt dat zijn huidige partner niet in staat is in eigen levensonderhoud te voorzien. Desgevraagd ter zitting heeft de man medegedeeld dat zijn partner vrijwilligerswerk doet, vroeger huishoudelijk werk heeft gedaan op de Filippijnen en dat zij recent geen sollicitaties heeft verricht. Gelet op het vorenstaande acht het hof het redelijk om uit te gaan van een zodanige verdiencapaciteit van de partner van de man, dat zij in staat is om de helft van de woonlasten te kunnen voldoen. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de huidige partner van de man woonachtig zou zijn (althans staat ingeschreven) aan de Buitenbassinweg 134 te Rotterdam. Ondanks het “kadastraal bericht object”, overgelegd als productie 1 bij het beroepschrift en waarin staat dat de partner van de man voor de helft mede-eigenaar is van voornoemd pand, acht het hof het aannemelijk dat de man met zijn huidige partner en hun kind te [woonplaats] wonen en dat de woning te Rotterdam een huurwoning betrof, waarvan de huur is opgezegd na hun verhuizing naar [woonplaats]. Het vorenstaande brengt met zich dat het hof de man zal aanmerken als alleenstaande ouder, dat uitgegaan wordt van het daarbij behorende draagkrachtpercentage en dat het hof de helft van de woonlasten voor rekening van zijn partner laat komen.
9. Behoudens het bovengenoemde inkomen van de man dat het hof in aanmerking neemt en het feit dat het hof in afwijking van de rechtbank de norm van een alleenstaande ouder en het daarbij behorende draagkrachtpercentage hanteert, heeft de rechtbank bij het vaststellen van de draagkracht van de man de volgende financiële gegevens in aanmerking genomen: een eigenwoningforfait van € 2.064,- per jaar en aftrekbare rente op een hypothecaire geldlening van € 11.089,- per jaar. Voorts heeft de rechtbank de volgende lasten van de man in aanmerking genomen: € 330,- premie ziektekosten per vier weken minus een tegemoetkoming van zijn werkgever van € 231,- bruto per vier weken en € 95,- per maand forfaitaire eigenaarslasten.
10. Het hof gaat uit van de door de rechtbank in aanmerking genomen gegevens, met dien verstande dat het hof de helft van de woonlasten van de man in aanmerking neemt, nu hij die lasten naar het oordeel van het hof, zoals reeds eerder overwogen, met zijn huidige partner kan delen. Gelet hierop, alsmede gelet op het inkomen van de man, acht het hof de woonlasten van de man redelijk en gaat het voorbij aan de stelling van de vrouw dat de woonlasten van de man bovenmatig zijn. In afwijking van voornoemde gegevens neemt het hof voorts een eigen woningforfait in aanmerking, gebaseerd op de door de man ter zitting van het hof medegedeelde WOZ-waarde van zijn woning van € 577.000,-. Het hof houdt voorts rekening met de op de man toepasselijke heffingskorting en met de fiscale voordelen die de man geniet.
11. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de man een alimentatie voor de vrouw toelaat van € 1.250,- per vier weken ofwel € 1.355,- per maand, zodat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd.
12. Het hof ziet geen aanleiding om de man, conform het verzoek van de vrouw, te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties en zal dat verzoek derhalve afwijzen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van het vonnis van 19 oktober 1992 van de rechtbank te Rotterdam - de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 1 februari 2005 op € 1.355,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, Stille en Gerretsen-Visser, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 mei 2006.