ECLI:NL:GHSGR:2006:AY6471

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
320-H-06
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Husson
  • Stille
  • Gerretsen-Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens overschrijding van de termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 31 mei 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep. De verzoekster, Lalla Hayat Cherif D'Ouezzane, had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 12 december 2005. De advocaat van de vrouw voerde aan dat de rechtbank had verzuimd om partijen op de hoogte te stellen van de aanhouding van de uitspraakdatum en dat de beschikking niet door de griffier was ondertekend, waardoor de rechtskracht van de beschikking in twijfel werd getrokken. De vrouw stelde dat de termijn voor het instellen van hoger beroep pas op 15 december 2005 was ingegaan, de datum waarop de beschikking door de griffier was ondertekend.

Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen wettelijke basis is voor de stelling van de vrouw dat de termijn voor hoger beroep pas ingaat op het moment van afgifte van de beschikking. Het hof heeft vastgesteld dat de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank op 12 december 2005 reeds was verstreken op het moment dat het beroepschrift op 14 maart 2006 werd ingediend. De vrouw had in eerste aanleg moeten verschijnen en het beroep had binnen drie maanden na de uitspraak moeten worden ingesteld. De termijn eindigde op 12 maart 2006, waardoor het hof de vrouw niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep.

De beslissing van het hof is genomen door de rechters Husson, Stille en Gerretsen-Visser, met mr. Vermaas als griffier. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van hoger beroep en de gevolgen van het niet naleven van de wettelijke termijnen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 31 mei 2006
Rekestnummer. : 320-H-06
Rekestnr. rechtbank : 05-2064
Lalla Hayat CHERIF D’OUEZZANE,
wonende te ‘s-Gravenhage,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. L.M. Bruins,
tegen
Marinus Catharinus DEN BOER,
wonende te ‘s-Gravenhage,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E.M.H. Alkemade.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 14 maart 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 12 december 2005.
Op 3 mei 2006 is de ontvankelijkheid van het beroep mondeling behandeld. Verschenen zijn: de advocaat van de vrouw, mr. M. Kaouass, en de procureur van de man. De raadslieden van partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
1. Ten aanzien van de ontvankelijkheid in hoger beroep heeft de advocaat van de vrouw het navolgende aangevoerd. Hij stelt dat de rechtbank heeft verzuimd partijen ervan op de hoogte te stellen dat de uitspraakdatum werd aangehouden en dat de nieuwe uitspraakdatum 12 december 2005 zou worden. In de optiek van de vrouw betekent dit dat zij op 12 december 2005 geen kennis heeft kunnen nemen van de beschikking en dat derhalve de datum van de afgifte van de beschikking, te weten 15 december 2005, als ingangsdatum voor de termijn van hoger beroep heeft te gelden.
2. Voorts stelt de advocaat van de vrouw dat verzuimd is de beschikking zowel door de rechter als door de griffier te laten ondertekenen en dat de beschikking op grond van artikel 287 lid 1 Rv jo. 230 lid 3 Rv derhalve geen rechtskracht heeft gekregen. Eerst op 15 december 2005 is de beschikking door een griffier ondertekend, zodat de beschikking op deze datum rechtskracht heeft gekregen.
3. Verder stelt de advocaat van de vrouw dat de rechtbank heeft verzuimd om op de beschikking te vermelden binnen welke termijn en de wijze waarop hoger beroep kan worden ingesteld, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 805 lid 2 Rv. Ter onderbouwing van zijn stelling, haalt de advocaat van de vrouw een uitspraak van de Hoge Raad aan van 28 november 2003, NJ 465.
4. Ten aanzien van de stelling van de vrouw, zoals verwoord in rechtsoverweging 1 van deze beschikking, oordeelt het hof dat in de wet geen steun voor haar stelling is te vinden. Uit niets blijkt dat indien partijen niet van een aanhouding van de uitspraakdatum door een rechterlijke instantie op de hoogte worden gesteld, dat tot gevolg heeft dat de beroepstermijn pas ingaat op het moment van afgifte van de uitspraak. Het hof passeert derhalve deze stelling.
5. Voorts is het hof van oordeel dat uit artikel 230 lid 3 Rv, noch anderszins uit de wet blijkt, dat een beschikking pas rechtskracht krijgt als deze door zowel de rechter als door de griffier is ondertekend. Ook deze stelling kan niet leiden tot de conclusie dat de beroepstermijn pas op 15 december 2005 is gaan lopen.
6. Het hof oordeelt ten aanzien van de stelling van de vrouw dat de rechtbank in strijd met artikel 805 lid 2 Rv heeft verzuimd in de beschikking te vermelden binnen welke termijn en de wijze waarop hoger beroep kan worden ingesteld, als volgt. Vooropgesteld moet worden dat de wet geen gevolgen verbindt aan het achterwege laten van de hier bedoelde vermelding. Voorts is aan het hof ambtshalve bekend dat de rechtbank te ’s-Gravenhage in echtscheidingzaken bij verzending van de echtscheidingsbeschikking aan de procureurs van partijen in haar begeleidende brief bij die beschikking standaard opneemt op welke wijze en binnen welke termijn hoger beroep kan worden ingesteld. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door het overleggen van de begeleidende brief van de rechtbank bij de echtscheidingsbeschikking, dat de rechtbank zulks heeft verzuimd. Mitsdien zal het hof de stellingen van de vrouw te dien aanzien verwerpen.
7. Het vorenoverwogene leidt tot de volgende conclusie. Het beroepschrift, dat bij het hof is ingekomen op 14 maart 2006, richt zich tegen een beschikking van 12 december 2005. Ingevolge artikel 358 lid 2 Rv was de termijn waarbinnen hoger beroep tegen die beschikking kon worden ingesteld op het moment van indiening van het beroepschrift reeds verstreken. Nu de vrouw in eerste aanleg is verschenen had het beroep immers ingesteld moeten worden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak. De termijn voor hoger beroep eindigde op zondag 12 maart 2006. De laatste dag van de hoger beroepstermijn was derhalve 13 maart 2006 en het beroep is derhalve te laat ingesteld, zodat de vrouw daarin niet-ontvankelijk is.
BESLISSING
Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Stille en Gerretsen-Visser, bijgestaan door mr. Vermaas als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 mei 2006.