ECLI:NL:GHSGR:2006:AY7110

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/1341
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van den Wildenberg
  • H. Husson
  • M. van Leuven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van alimentatieverplichtingen na echtscheiding en de ingangsdatum van de termijn

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage, gaat het om de beoordeling van de alimentatieverplichtingen van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. De man had in eerste instantie verzocht om beëindiging van zijn alimentatieverplichting, die was vastgesteld op 1 januari 1994. De rechtbank te Rotterdam had dit verzoek toegewezen, maar het hof bekrachtigde deze beslissing niet. Het hof oordeelde dat de termijn van 15 jaren voor de alimentatieverplichting aanvangt op de datum van de ontbinding van het huwelijk, en niet op de datum van de beschikking van de rechtbank. Dit werd bevestigd door de Hoge Raad in een eerdere uitspraak, waarin werd gesteld dat de termijn begint op de datum waarop de verplichting tot betaling van levensonderhoud is vastgesteld.

Na verwijzing door de Hoge Raad heeft het hof te Amsterdam de vordering van de man afgewezen, omdat de alimentatieverplichting van de man op 5 april 1994 was ingegaan. De man heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Gravenhage. In het hoger beroep heeft de man betoogd dat de rechtbank in 1987 een definitief einde had gemaakt aan de alimentatievordering van de vrouw, maar het hof oordeelde dat deze vordering niet expliciet was afgewezen. Het hof concludeerde dat de vrouw haar alimentatievordering niet had ingetrokken en dat de rechtbank de vordering van de man terecht had afgewezen.

Het hof heeft uiteindelijk de vorderingen van de man in hoger beroep afgewezen en de proceskosten gecompenseerd. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste ingangsdatum voor alimentatieverplichtingen en de noodzaak om eerdere uitspraken zorgvuldig te interpreteren in het licht van de huidige wetgeving.

Uitspraak

Uitspraak : 30 augustus 2006
Rolnummer : C 05/1341
Rol.nr rb. : 85/986
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te Delft,
appellant,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. H.J.A. Knijff,
tegen
[verweerster],
wonende te Delft,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. G.W.A. de Groot - Op den Brouw.
HET GEDING
Bij exploot van 6 september 2005 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 15 juni 2005, door de rechtbank te 's-Gravenhage tussen partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het tussenvonnis van 9 februari 2005 en in het bestreden eindvonnis - onder het hoofd "procedure" - heeft vermeld.
Bij memorie van grieven (met één productie) heeft de man één grief aangevoerd. Hij vordert het bestreden vonnis te vernietigen en te verklaren dat de procedure voor de rechtbank te 's-Gravenhage met rolnummer 85/986 reeds door de beschikking van 29 april 1987 een definitief einde heeft genomen, waardoor onder andere de nevenvordering van de vrouw tot het verstrekken van een uitkering tot haar levensonderhoud door de man, is afgewezen, zodat het de vrouw niet meer vrij stond om deze zaak op de rol te brengen en het de rechtbank niet meer vrij stond om in deze zaak een nader vonnis te wijzen.
Bij conclusie van antwoord heeft de vrouw de vordering van de man bestreden en geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van de man dan wel tot afwijzing van de vordering met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
Door beide partijen zijn de procesdossiers aan het hof overgelegd en is verzocht arrest te wijzen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De feiten
Bij vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 12 mei 1986, gewezen onder rolnummer 85/986, is tussen de partijen de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk is, door inschrijving van het vonnis in de registers van de burgerlijke stand, op 7 juli 1986 ontbonden. Bij dit vonnis werd een verhoor van partijen gelast ter voorziening in het gezag over hun destijds minderjarige kinderen, alsmede ter bepaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Voorts werd een persoonlijke verschijning van partijen, vergezeld van haar raadslieden, gelast voor het geven van inlichtingen betreffende de alimentatievordering die in reconventie door de vrouw was ingesteld. Deze inlichtingencomparitie zou plaatsvinden op nader in overleg met de procureurs te bepalen dag, nadat in de voogdij en de eventuele alimentatie betreffende de minderjarige kinderen was voorzien. Bij beschikking van 29 april 1987 heeft de rechtbank een beslissing gegeven inzake de voogdij en voorts bepaald dat de man voor de kosten van verzorging en opvoeding van de bij de vrouw woonachtige kinderen een bedrag van fl 85,00 per maand en per kind diende te voldoen. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte werd afgewezen. De rechtbank heeft partijen bij brief van 18 februari 1993 verzocht voor 2 maart 1993 bericht te geven omtrent de voortgang van de zaak. Partijen hebben die brief onbeantwoord gelaten.
Procedure rekestnummer 93.6033
Bij beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 5 april 1994 is op verzoek van de vrouw bepaald dat de man als bijdrage in haar levensonderhoud heeft te voldoen fl 1.000,00 per maand, ingaande 1 januari 1994.
Procedures tussen de partijen, ingeleid met een verzoekschrift van de man van 25 juni 2001
De man verzocht de rechtbank te Rotterdam om zijn plicht tot het bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw te beëindigen met ingang van 7 juli 2001. De rechtbank wees het verzoek toe. In hoger beroep bekrachtigde dit hof de beschikking op grond dat de termijn van 15 jaren als bedoeld in de overgangsregeling van art. II lid 2 WLA naar het oordeel van het hof aanvangt op de datum van de ontbinding van het huwelijk. In cassatie werd deze beslissing vernietigd: de Hoge Raad oordeelde dat de bedoelde termijn aanvangt op de datum waarop ingevolge rechterlijke uitspraak of overeenkomst de verplichting tot betaling van levensonderhoud een aanvang heeft genomen (HR 14 mei 2004, NJ 2004,395). Na verwijzing heeft het hof te Amsterdam bij beschikking van 10 maart 2005 het inleidende verzoek van de man alsnog afgewezen, omdat de datum van aanvang van de termijn van 15 jaren in casu is gaan lopen op 5 april 1994, de datum waarop de voornoemde beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage werd gewezen en waarbij de vrouw op haar verzoek een bijdrage in het levensonderhoud werd toegekend. De man heeft tegen het arrest van het hof te Amsterdam beroep in cassatie aangetekend.
Vervolg van de onderhavige procedure
Bij exploot van 30 december 2004, houdende oproeping na aanhouding voor onbepaalde tijd, roept de man de vrouw op te verschijnen ter rolzitting van 19 januari 2005 teneinde de procedure voort te zetten met verzoek aan de rechtbank de comparitie te bepalen die bij vonnis van 12 mei 1986 was gelast. Bij tussenvonnis van 9 februari 2005 (in de aanhef van dat vonnis is kennelijk abusievelijk het jaartal 2004 vermeld) heeft de rechtbank de comparitie vastgesteld op 18 april 2005. Bij akte van 18 april 2005 heeft de man zijn eis (in conventie) voorwaardelijk vermeerderd: onder de voorwaarde dat de vrouw haar reconventionele vordering tot het vaststellen van een uitkering tot levensonderhoud intrekt of tot nihil vermindert, vordert de man dat te zijnen laste bepaald wordt dat hij, ingaande 7 juli 1986 een uitkering tot levensonderhoud dient te betalen van fl 2,20 per jaar met uitsluiting van de wettelijke indexering tot 1 april 1994. De rechtbank heeft bij het in dit hoger beroep bestreden vonnis vastgesteld dat de vrouw haar alimentatie vordering formeel niet heeft ingetrokken, maar dat deze vordering wel als ingetrokken moet worden beschouwd. Dergelijke zaken worden, aldus de rechtbank, geroyeerd en van de rol afgevoerd. Het reglement staat toe geroyeerde zaken weer op de rol aan te brengen. Niet is komen vast te staan dat de zaak definitief is afgedaan. Gelet hierop kan de man in zijn vordering worden ontvangen. Bij de beoordeling van de zaak ten gronde komt de rechtbank tot het oordeel dat de vordering van de man (de eisvermeerdering) dient te worden afgewezen: gelet op de tekst van artikel 1: 157 BW vindt het opleggen van een onderhoudsverplichting tegen de wil van de onderhoudsgerechtigde geen steun in het recht.
2. De grief van de man
In het appelexploot vordert hij dat het hof hem zowel in conventie als in reconventie zal veroordelen tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw van fl 2,20 per jaar, ingaande 7 juli 1986. Bij memorie van grieven stelt de man dat hijzelf, de vrouw en ook de rechtbank iets essentieels over het hoofd hebben gezien. Onder het oude procesrecht kwam het veelvuldig voor dat de rechtbank bij dagvaarding of nadien ingestelde nevenvoorzieningen finaal afdeed in de beschikking na ouderverhoor. Dat is, aldus de man, ook hier geschied en door hem, de vrouw en de rechtbank over het hoofd gezien. Met de beschikking van 29 april 1987 is een definitief einde gemaakt aan het geding, ook voor wat betreft de nevenvordering van de vrouw inzake de alimentatie. Die vordering is, nog steeds in de visie van de man, uitdrukkelijk afgewezen met de zin: Wijst af hetgeen anders of meer is verzocht. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat de rechtbank destijds (kennelijk in 1993) terecht de vordering van de vrouw als ingetrokken heeft beschouwd en dat dit oordeel bevestiging vindt in de verklaring van de vrouw ter comparitie, dat zij het door haar niet verzoeken van een comparitie beschouwt als een intrekking door haar van de vordering en dat (daarom) op de alimentatievordering van de vrouw niet meer hoeft te worden beslist. In zijn toelichting op de grief beroept de man zich op het gezag van gewijsde van de beschikking van 29 april 1987.
3. Het verweer van de vrouw
De vrouw stelt dat de man de onderhavige procedure aanhangig heeft gemaakt tot verkrijging met terugwerkende kracht van een beslissing omtrent de onderhoudsverplichting van de man met ingang van de datum van de echtscheiding. De door de man gevraagde verklaring voor recht is bij de rechtbank niet aan de orde gekomen. Dit verzoek kan, aldus de vrouw, niet in eerste instantie worden gedaan bij het hof.
Overigens valt, zo stelt de vrouw, niet in te zien welk belang de man heeft bij de gevraagde verklaring voor recht. Afwijzing van de alimentatievordering voor de vrouw zou uitsluitend betekenen dat de betaling van de alimentatie eerst een aanvang heeft genomen op 1 januari 1994. Het hof te Amsterdam is hiervan ook uitgegaan bij de beschikking van 15 juni 2005, na verwijzing door de Hoge Raad. Het hof heeft overwogen dat de verplichting tot betaling van een uitkering in het levensonderhoud voor de vrouw eerst op 5 april 1994 een aanvang heeft genomen. Tegen die beslissing loopt een cassatieprocedure. In die procedure zal kunnen blijken welk moment relevant is voor de termijn van 15 jaren, die de alimentatie verplichting geduurd moet hebben. Daarnaast stelt de vrouw dat de rechtbank destijds, met de beschikking die volgde op het ouderverhoor, de alimentatievordering van de vrouw niet heeft afgewezen. Het had in de rede gelegen de alimentatievordering met zoveel woorden af te wijzen. De rechtbank kon daartoe niet volstaan met een algemene opmerking.
4. Overwegingen van het hof
De vordering die de man in hoger beroep instelt, betreft een verklaring voor recht, die voordien niet werd gevorderd. Aldus is sprake van een wijziging van de eis. In beginsel is een dergelijke wijziging ook in hoger beroep toegestaan. Het hof is van oordeel, dat het belang dat met de aldus gewijzigde vordering is gediend hetzelfde is als waarover ook de rechtbank oordeelde. Nu de vrouw in hoger beroep inhoudelijk heeft gereageerd op de stellingen van de man zal het hof de bezwaren van de vrouw gericht tegen deze wijziging van eis verwerpen nu er immers geen strijd is met een goede procesorde.
Het hof is van oordeel dat de passage in de beschikking van de rechtbank van 29 april 1987, luidend: "wijst af hetgeen anders of meer is verzocht" niet zonder meer geacht moet worden ook betrekking te hebben op de vordering tot partneralimentatie van de vrouw. Het feit dat de rechtbank partijen in 1993 heeft verzocht bericht te geven omtrent de voortgang van de procedure wijst eerder op het tegendeel. Het hof oordeelt voorts van belang, dat het debat met betrekking tot de alimentatie na het tussenvonnis van 12 mei 1986 bij de rechtbank niet is gevoerd en genoemde passage in de beschikking betrekking heeft op het onderdeel van de vordering, dat bij die beschikking is afgedaan, te weten de gezagsvoorziening en de door de man te betalen kinderalimentatie, waarover partijen blijkens die beschikking van mening verschilden. De beslissing van 29 april 1987 hield derhalve geen afwijzing in van de vordering van de vrouw ten aanzien van de door haar gevorderde alimentatie. De grief wordt verworpen.
5. Kosten
Het hof ziet geen aanleiding de man in de kosten van beide instanties te veroordelen; de proceskosten zullen worden gecompenseerd.
BESLISSING VAN HET HOF IN HET HOGER BEROEP
Het hof:
wijst de vorderingen van de man in hoger beroep af;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van den Wildenberg, Husson en van Leuven en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 augustus 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.