GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 23 augustus 2006
Rekestnummer. : 043-H-06
Rekestnr. rechtbank : 05-1456
[verzoekster],
wonende te ’s-Gravenhage,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. L.M. Bruins,
[verweerder],
wonende te Wassenaar,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. H.J.A. Knijff.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 11 januari 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 11 oktober 2005.
De man heeft op 27 februari 2006 een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 1 februari 2006 en 27 juni 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Op 7 juli 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar procureur en de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.H. van Olden. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. In geschil is ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw, de limitering.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man voortgezet gehouden is aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te betalen op basis van de beschikking van dit hof van 22 januari 2003, derhalve per 11 oktober 2005 € 427,- per maand en per 1 januari 2006, inclusief indexering € 430,84 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, en de termijn te bepalen als volgens de wet, gedurende welke tijd de man nog gehouden is voortgezet alimentatie te betalen en te bepalen dat deze termijn voor verlenging vatbaar is.
3. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt incidenteel de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de verplichting van de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te verstrekken, te beëindigen met ingang van 11 oktober 2005.
4. De vrouw voert aan dat partijen sinds eind 1980/ begin 1981 samenwoonden, alvorens zij op 13 februari 1986 met elkaar in het huwelijk traden. Ten tijde van de samenwoning en het huwelijk heeft de vrouw parttime gewerkt. Naast haar werk had de vrouw de zorg voor de kinderen en de huishouding. De man heeft zich ten tijde van de samenleving en het huwelijk verder kunnen ontplooien in zijn werk. Volgens de vrouw is zij door de genoemde omstandigheden beperkt in haar mogelijkheden haar financiële zelfstandigheden op te bouwen. De vrouw heeft geen mogelijkheden meer om haar werkzaamheden bij KPN dan wel elders uit te bouwen. Zij gaat per 1 mei 2007 verplicht met pensioen. De vrouw beschikt thans niet over vermogen. Volgens de man is thans enkel de huwelijkse periode van belang. De man stelt dat het huwelijk feitelijk maar twee jaar heeft geduurd aangezien de vrouw al na twee jaar na aanvang van het huwelijk een nieuwe relatie had. Voor beide partijen betrof het een tweede huwelijk. Er zijn geen kinderen geboren uit het huwelijk. De kinderen die de man reeds had, waren ten tijde van het huwelijk al uitwonend en het kind van de vrouw uit haar eerste huwelijk was ten tijde van het huwelijk reeds 17 jaar oud. Zowel de vrouw als de man hebben ten tijde van het huwelijk gewerkt. De verdiencapaciteit van de vrouw is, aldus de man, ten tijde van het huwelijk niet achteruit gegaan. Zowel hij als de vrouw hebben huishoudelijke taken verricht. Volgens de man heeft hij de vrouw meerdere malen aangespoord haar werkzaamheden uit te breiden, hetgeen zij heeft nagelaten. De man acht het niet aannemelijk dat de vrouw niet beschikt over vermogen. De ouders van de vrouw zijn inmiddels overleden en de man veronderstelt dat de vrouw gelden dan wel goederen uit deze nalatenschap heeft ontvangen. Verder ligt naar de mening van de man voor de hand dat de vrouw met haar echtgenote uit haar eerste huwelijk vermogensrechtelijk heeft afgerekend.
5. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat allereerst moet worden nagegaan of ‘ten gevolge van de beëindiging van de alimentatieverplichting’ sprake is van een ingrijpende inkomensachteruitgang. De rechtbank heeft naar de mening van de vrouw een onjuiste, te beperkte maatstaf toegepast. Hij had moeten beoordelen of beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd. De man is van mening dat de rechtbank op juiste gronden heeft overwogen. Allereerst dient bezien te worden of beëindiging van de alimentatie ingrijpend is, alvorens toe te komen aan de beoordeling of deze beëindiging zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw zou kunnen worden gevergd.
6. In de tweede grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat de vrouw gezien haar eigen hoge inkomsten ruimschoots in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Deze overweging wordt, aldus de vrouw, niet gemotiveerd en bovendien is de vrouw van oordeel dat het begrip ‘hoog’ een subjectieve kwalificatie is, waarvan onduidelijk is waaraan deze dient te worden gerelateerd. Laatstelijk bij beschikking van het hof van 22 januari 2003 is nog bepaald dat de vrouw behoefte heeft en haar omstandigheden zijn, aldus de vrouw, niet of nauwelijks gewijzigd. Naar de mening van de man moet de vrouw wel degelijk in eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Zij heeft immers twee nabestaandenpensioenen en beschikte in 2005 over een inkomen van afgerond € 1.635,- netto per maand. De man betwist overigens de hoogte van de in het behoeftelijstje van de vrouw opgenomen kostenposten.
7. Vervolgens voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met inkomsten uit de dienstbetrekking bij KPN en uit de nabestaandenpensioenen, de vrouw een inkomen heeft van € 2.217,38 bruto per maand, dus ruim boven bijstandsniveau. Deze grief moet, aldus de vrouw, in samenhang met de eerste twee grieven gelezen worden. De vrouw stelt dat de rechtbank kennelijk meent dat het bijstandsniveau de grens is die gehanteerd zou moeten worden bij de beoordeling van de vraag of iemand in eigen levensonderhoud kan voorzien, terwijl juist alle omstandigheden van het geval van invloed zijn op de beoordeling van de vraag of een inkomensachteruitgang zo ingrijpend is dat deze van de alimentatiegerechtigde niet gevergd kan worden, waarbij in ieder geval rekening gehouden moet worden met het welstandsniveau van de vrouw en van partijen. De rechtbank heeft de inkomensachteruitgang van 1/6 niet ingrijpend gevonden terwijl noch uit de wet noch uit de jurisprudentie valt af te leiden dat het wegvallen van 1/6 deel van het inkomen niet ingrijpend is. De vrouw acht een inkomensachteruitgang van 1/6 in haar geval wel ingrijpend. Volgens de vrouw is steeds het uitgangspunt geweest dat van haar niet gevergd kon worden dat zij op bijstandsniveau zou moeten leven, uiteraard met inachtneming van alle omstandigheden van het geval en in het bijzonder ook het feit dat de man onbetwiste draagkracht heeft en ook overigens een royaal inkomen en pensioen ontvangt, hetgeen door de rechtbank in het geheel niet is meegewogen. Overigens stelt de vrouw dat rekening gehouden moet worden met het feit dat de Wet Limitering Alimentatie (hierna: WLA) wél op haar van toepassing is, terwijl de Wet verevening Pensioenrechten (hierna: Wet VP) niet op haar van toepassing is nu partijen in koude uitsluiting gehuwd zijn geweest. Volgens de vrouw was de WLA en de Wet VP bedoeld als één pakket, hetgeen voor de vrouw niet zo heeft uitgepakt. De man betwist de stellingen van de vrouw gemotiveerd. Volgens de man heeft de rechtbank niet het bijstandsniveau als norm voor de vrouw gesteld. De norm voor de welstand van de vrouw is haar eigen levenswijze die al in 1990 door de rechtbank als uitgangspunt werd gehanteerd. Mede gelet op de hoogte van de door de vrouw tijdens het huwelijk van partijen ten behoeve van het appartementsrecht van het eerste huwelijk van de vrouw betaalde huur, sluit de man niet uit dat de levenswijze van de vrouw niet ver boven het bijstandsniveau uitstak. De rechtbank heeft naar de mening van de man een inkomensachteruitgang van 1/6 terecht niet als ingrijpend gekwalificeerd. Voorts betwist de man dat er een relatie bestaat tussen de WLA en de Wet VP.
8. De vierde grief van de vrouw ziet op de overweging van de rechtbank naar aanleiding van het betoog van de vrouw in eerste aanleg dat zij, indien de alimentatie wordt beëindigd, haar huur niet meer zal kunnen betalen. De rechtbank heeft naar de mening van de vrouw deze stelling ten onrechte niet plausibel geacht. Volgens de man heeft de vrouw een huurlast die niet overeenkomt met haar leefwijze. De vrouw is al vele jaren in de gelegenheid gesteld haar uitgavenpatroon aan haar leefwijze aan te passen. Zij moet, aldus de man, geacht worden inmiddels volledig in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
9. Voorts stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat niet meer behoeft te worden nagegaan of de inkomensachteruitgang van haar kan worden gevergd. De vrouw stelt dat hoge motiveringseisen moeten worden gesteld aan de beslissing die het recht op alimentatie definitief doet eindigen. Volgens de man heeft de rechtbank op juiste wijze geoordeeld. Door te oordelen dat de inkomensachteruitgang van omstreeks 16% niet ingrijpend is, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de vraag of beëindiging van de alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw zou kunnen worden gevergd. Voor het geval het hof van oordeel is dat deze inkomensachteruitgang wel ingrijpend is, stelt de man gemotiveerd dat er geen sprake is van een ‘te ingrijpende inkomensachteruitgang’.
10. Verder stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de terugvallende inkomsten als gevolg van het bereiken van de (pre)pensioengerechtigde leeftijd niet aan de man kunnen worden tegengeworpen nu deze voor risico van de vrouw komen. Deze omstandigheden dienen, aldus de vrouw, betrokken te worden bij de beantwoording van de vraag of het beëindigen van de alimentatieverplichting van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden. De man is van mening dat de huwelijks gerelateerde, door de vrouw gestelde behoeftigheid, inmiddels is uitgewerkt. De financiële en overige gevolgen van de omstandigheid dat de vrouw al dan niet zal deelnemen aan een vroegtijdige pensioenregeling regarderen de man niet.
11. In grief zeven stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte geen enkele overweging wijdt aan het feit dat de financiële mogelijkheden van de man zo ruim zijn dat ook met die omstandigheid rekening moet worden gehouden. De man stelt dat de rechtbank terecht geen rekening heeft gehouden met zijn financiële mogelijkheden. Zijn draagkracht staat niet ter discussie.
12. De vrouw stelt verder dat de rechtbank ten onrechte opmerkt dat het gebruikelijk is dat men bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in inkomen achteruit gaat, zodat de vrouw daarop had kunnen anticiperen door haar uitgavenpatroon aan te passen. Volgens de vrouw heeft zij haar uitgavenpatroon al maximaal aangepast. De rechtbank had moeten onderzoeken of van de vrouw gevergd kan worden dat zij haar uitgavenpatroon nog meer naar beneden stelt dan zij al heeft moeten doen. Hierbij had de rechtbank alle omstandigheden van het geval moeten betrekken, onder andere het welstandsniveau van partijen en het reeds terug gevallen zijn op haar eigen niveau, dit alles mede in het licht van de hoge welstand van de man. Geheel in lijn met de bedoeling van de wetgever de alimentatie eindig te laten zijn kan, aldus de man, in redelijkheid van de vrouw worden gevergd dat zij zich hierop voorbereidt, temeer nu zij daarop al in 1990 door de rechtbank ’s-Gravenhage is gewezen.
13. In grief 9 voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat de inkomensachteruitgang zodra zij 65 jaar wordt niet op de man afgewenteld mag worden nu zijn onderhoudsplicht in dat geval meer dan 20 jaar zou moeten duren. De opvatting van de rechtbank dat een alimentatieverplichting nooit meer dan 20 jaar zou behoren te duren is naar de mening van de vrouw niet gebaseerd op wetsgeschiedenis of jurisprudentie. De man stelt gemotiveerd dat de vrouw een onjuiste lezing van de overweging van de rechtbank geeft.
14. Verder stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte als uitgangspunt dan wel als stelling van haar heeft gehanteerd dat zij als gevolg van het prepensioen € 960,63 netto per maand zou gaan ontvangen. Dit bedrag moet zijn € 930,- netto per maand. Voorts merkt de vrouw op dat de netto bedragen terzake van twee nabestaandenpensioenen per saldo niet netto door de vrouw worden ontvangen aangezien de loonheffing op deze uitkeringen is gebaseerd op de gedachte dat de vrouw alleen deze beide uitkeringen zou genieten, doch aangezien zij thans nog werkzaam is, is de belastingdruk hoger waardoor zij een lager netto inkomen geniet. De man erkent dat uit de stukken blijkt dat de vrouw een netto pensioen van KPN krijgt van € 630,63 per maand. De man blijft er echter bij dat de financiële gevolgen van een mogelijke deelname van de vrouw aan de vroegtijdige pensioenregeling in redelijkheid niet op hem dienen te worden afgewenteld. Overigens stelt de man dat de vrouw geen enkele reden heeft aangevoerd waarom zij aan een dergelijke vroegtijdige pensioenregeling zou moeten deelnemen.
15. In de laatste grief stelt de vrouw in algemene bewoordingen dat de rechtbank de verplichting van de man om aan de vrouw een alimentatie te verstrekken, ten onrechte heeft beëindigd. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank juist heeft geoordeeld. Gelet op alle feiten, gronden en omstandigheden, waarbij de man de omstandigheid betrekt dat overeenkomstig de overgangsbepaling van de WLA en de bedoeling van de wetgever uitzicht te bieden op beëindiging van de alimentatieverplichting en voorts de redelijkheid en billijkheid, meent de man dat de alimentatieverplichting terecht is beëindigd.
16. Voor het geval het hof van oordeel mocht zijn dat de inkomensachteruitgang ingrijpend zou zijn, stelt de man dat de rechtbank heeft verzuimd na te gaan of de inkomensachteruitgang naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kon worden gevergd. De man is op basis van al het gestelde van mening dat beëindiging van de alimentatie niet zo ingrijpend is dat deze niet van de vrouw zou kunnen worden gevergd. De vrouw is eveneens van mening dat de rechtbank had dienen na te gaan of de inkomensachteruitgang naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd. Op basis van alle omstandigheden van het geval komt de vrouw echter tot de conclusie dat beëindiging van de alimentatie niet van haar kan worden gevergd.
17. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het hof als volgt. Gelet op de onderlinge samenhang van de grieven zal het hof deze gezamenlijk bespreken. Het hof is met de vrouw van oordeel dat ook een inkomensachteruitgang van minder dan 25% ingrijpend kan zijn. In zoverre treffen de grieven doel. Het hof zal aan de hand van alle belangen van partijen toetsen of beëindiging van de onderhoudsverplichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd. Bij deze belangenafweging zal het hof onder meer rekening houden met: de leeftijd van de vrouw, de omstandigheid dat uit het huwelijk geen kinderen zijn geboren, de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de vrouw heeft beïnvloed, en de omstandigheid dat de vrouw geen recht heeft op ouderdomspensioen van de man.
18. Uit de gewisselde stukken van partijen volgt dat het huwelijk van partijen voor beide partijen een 2e huwelijk betrof en dat zij het huwelijk zijn aangegaan met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, zonder verrekenbeding. Uit het vorenstaande volgt dat partijen geen vermogensvermenging hebben gewenst en dat zij op dat moment wisten, althans konden weten dat op basis van de toen geldende huwelijksgoederengemeenschap geen aanspraak op pensioenrechten gemaakt konden worden – in die tijd gold het Boon- Van Loon-arrest van de Hoge Raad waaruit volgt dat pensioenrechten tot de huwelijksgoederengemeenschap werden gerekend – zulks geldt temeer daar de Wet VP toen nog niet van kracht was. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de Wet VP als één pakket aan te bieden met de WLA. Voorts is uit de stukken gebleken dat de vrouw reeds voordat zij in het huwelijk trad met de man, werkzaamheden verrichtte, dat zij haar werkzaamheden tijdens het huwelijk heeft gecontinueerd, en na het huwelijk heeft voortgezet en enigszins heeft uitgebreid. De leeftijden van de kinderen uit het voormalige huwelijk van zowel de vrouw als de man waren niet dusdanig dat de zorgtaken en de huishoudelijke taken, voor zover al vast zou komen te staan dat de vrouw genoemde taken als enige verrichtte, een negatieve invloed hebben gehad op haar verdiencapaciteit. Ten tijde van de echtscheiding was de vrouw 45 jaar oud, beschikte zij over de nodige werkervaring en een werkkring, en het hof is met de man van oordeel dat de vrouw zich volledig had kunnen inspannen om haar werkkring uit te breiden. Dat zij, vergelijk de email van de heer Van der Willigen van KPN van 3 januari 2006 aan de procureur van de vrouw, begin dit jaar haar werkzaamheden niet heeft kunnen uitbreiden bij de KPN doet hieraan niet af. Nu de vrouw geen fulltime baan heeft verworven, is het hof van oordeel dat dit voor haar risico komt aangezien zij onvoldoende heeft aangetoond dat zij de afgelopen 15 jaren haar werkkring niet (elders) verder had kunnen uitbreiden.
19. De vrouw stelt dat de totale duur van de samenleving aanmerkelijk langer is geweest dan de duur van het huwelijk. Het hof is van oordeel dat in het kader van de WLA slechts relevant is, de duur van het wettelijk huwelijk. De huwelijkse periode in deze is slechts een periode van 4 jaar geweest.
20. Het belang van de man is, dat er een einde komt aan de alimentatieverplichting. Rekening houdend met de korte duur van het huwelijk, rekening houdend met het feit dat er geen kinderen uit het huwelijk zijn geboren en dat niet is gebleken dat de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk negatief is beïnvloed, dat zij zelf pensioen opbouwt bij KPN, rekening houdend dat zij een nabestaandenpensioen, zij het gering, uit haar vorige huwelijk ontvangt en rekening houdend dat de vrouw ook thans nog inkomsten geniet bij KPN en voorts rekening houdend met het feit dat de vrouw in het verleden (in ieder geval) enig vermogen heeft ontvangen uit de nalatenschap van haar ouders, acht het hof het redelijk en billijk dat de onderhoudsverplichting van de man wordt beëindigd. Het feit dat het inkomen van de vrouw 16% achteruitgaat mag derhalve op basis van alle omstandigheden naar het oordeel van het hof van de vrouw worden gevergd. Dat de vrouw op korte termijn met prepensioen gaat doet aan dit alles niet af nu uit de overgelegde stukken onvoldoende blijkt dat de werkgever de vrouw verplicht om op 62-jarige leeftijd met pensioen te gaan Dat de man in het onderhavige geval over voldoende draagkracht beschikt acht het hof op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, niet relevant onder deze omstandigheden.
21. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen.
22. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET VOORWAARDELIJK INCIDENTELE HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Reinking en Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. Sijbesma als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 augustus 2006.