ECLI:NL:GHSGR:2006:AY7452

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1204-R-05
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van den Wildenberg
  • A. Reinking
  • J. van der Burght
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en indexering van alimentatie na langdurige relatie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, ging het om de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw na een huwelijk van bijna 20 jaar. De man had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank te Rotterdam, waarin was bepaald dat hij nog gedurende twee jaar alimentatie aan de vrouw moest betalen. De man stelde dat de vrouw in een zodanige financiële positie verkeerde dat beëindiging van de alimentatie gerechtvaardigd was. Hij voerde aan dat hij al vier jaar langer dan het wettelijke uitgangspunt van 15 jaar alimentatie had betaald en dat de vrouw had moeten zorgen voor een aanpassing van haar uitgavenpatroon.

De vrouw daarentegen betwistte de beëindiging van de alimentatie en stelde dat zij tijdens het huwelijk niet had kunnen werken, behalve in de praktijk van de man. Haar netto inkomen, inclusief AOW en alimentatie, was € 2.146,- per maand, waarvan zij haar huur en andere lasten moest betalen. Het hof oordeelde dat het wegvallen van de alimentatie een terugval in inkomen van ongeveer € 1.000,- per maand zou betekenen, wat ingrijpend was. Het hof besloot dat de alimentatieverplichting van de man zou eindigen op 1 augustus 2007, maar dat hij wel de wettelijke indexering van de alimentatie vanaf 1 januari 2003 aan de vrouw moest betalen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een belangenafweging bij de beëindiging van alimentatieverplichtingen, vooral in gevallen van langdurige huwelijken. Het hof bevestigde dat de man zijn alimentatieverplichting niet langer kon voortzetten, maar dat de vrouw recht had op de indexering van de alimentatie over de afgelopen jaren. De beslissing werd genomen op 2 augustus 2006, waarbij de rechters de belangen van beide partijen zorgvuldig afwogen.

Uitspraak

Uitspraak : 2 augustus 2006
Rekestnummer : 1204-R-05
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 04-2198
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te Nieuwerkerk aan den IJssel,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. H.C. Grootveld,
tegen
[verweerster],
wonende te Rotterdam,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E. Grabandt.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 5 oktober 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 6 juli 2005.
De vrouw heeft op 16 december 2005 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl ingediend.
De man heeft op 7 februari 2006 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 24 oktober 2005 en 16 december 2005 aanvullende stukken ingekomen.
Op 7 april 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.P. Vandervoodt, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. A.J. de Jong. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd, mr. de Jong onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
Nadien zijn bij het hof van de zijde van de vrouw de volgende stukken ingekomen:
- aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2002 tot en met 2005;
- definitieve aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2002 tot en met 2004.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te Rotterdam.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de beëindiging van de alimentatie voor de vrouw, de indexering van de partneralimentatie en de draagkracht van de man.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog vast te stellen dat de alimentatieverplichting van de man is geëindigd per datum indiening verzoekschrift, zijnde 14 september 2004, met de niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw, dan wel afwijzing van haar verzoek tot bepaling dat de man een achterstallige alimentatiebedrag van € 72.202,84 aan de vrouw zou hebben te voldoen.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt incidenteel de bestreden beschikking voor wat betreft de beëindigingdatum van de alimentatie van de vrouw te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man de thans te indexeren alimentatie voor de vrouw dient te continueren voor een periode van zes jaar, met de mogelijkheid van verlenging van deze termijn op verzoek van de vrouw. De man verzet zich daartegen.
4. De man kan zich niet verenigen met de overweging van de rechtbank dat zij het ter zake de beëindiging van de alimentatie redelijk acht dat de man nog gedurende twee jaar aan zijn alimentatieverplichting voldoet, zodat de duur van de alimentatieverplichting gelijk is aan de duur van het huwelijk van partijen. De man stelt dat de vrouw thans in een zodanige financiële positie verkeert dat beëindiging gerechtvaardigd is. Voorts stelt de man dat hij al vier jaar langer dan het wettelijke uitgangspunt van 15 jaar alimentatie aan de vrouw betaalt en dat het de laatste vier jaar op de weg van de vrouw had gelegen voorbereidende maatregelen te treffen die er toe hadden moeten leiden dat zij haar uitgavenpatroon zodanig inrichtte, dat zij daarin binnen afzienbare tijd niet meer van de man afhankelijk zou zijn.
Verder stelt de man dat de rechtbank ten onrechte de vrouw niet niet-ontvankelijk heeft verklaard wat betreft haar verzoek tot betaling door de man van achterstallige alimentatie. Hiertoe voert de man aan dat de vrouw bewust afstand heeft gedaan van haar recht op indexering.
5. De vrouw beroept zich primair op een niet-ontvankelijkheid van de man omdat hij geen als zodanig herkenbaar gemaakte grieven zijn geformuleerd.
Ten aanzien van de beëindiging van de alimentatie stelt de vrouw dat zij tijdens het huwelijk niet heeft kunnen en mogen werken, anders dan in de tandartsenpraktijk van de man. Met haar huidige AOW-uitkering en de alimentatie heeft de vrouw thans een netto inkomen van € 2.146,- per maand. Daarvan moet zij haar huur van € 746,- per maand en voor andere lasten ongeveer € 450,- per maand betalen. Van het resterende bedrag dient de vrouw de kosten van huishouding, kleding, vakanties en hobby’s te voldoen.
Ten aanzien van de achterstallige indexering van de alimentatie betwist de vrouw dat zij heeft afgezien van haar recht op indexering. Zij stelt dat zij er slechts niet uitdrukkelijk aanspraak op heeft gemaakt.
6. In incidenteel appèl stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de veronderstelling dat wanneer de man zou stoppen met zijn werkzaamheden als tandarts, hij niet meer in staat zou zijn de hem opgelegde alimentatie te voldoen. De vrouw meent dat een belangenafweging moet worden gemaakt, waarbij alle relevante omstandigheden van het geval dienen te worden betrokken wanneer tot stopzetting van de onderhoudsverplichting wordt besloten. Daarbij dienen ook de omstandigheden van de kant van de onderhoudsplichtige in aanmerking te worden genomen.
7. De man stelt dat de vrouw geen belang heeft bij haar grief, aangezien de rechtbank het al dan niet werken van de man geen voorwaarde maakt van de beëindiging van de alimentatieverplichting. De man meent dat de vrouw een aanzienlijk vermogen heeft. Voorts is het volgens de man de eigen keuze van de vrouw geweest om niet te werken.
8. Het hof oordeelt als volgt.
Beëindiging van de partneralimentatie
9. Aan de orde is onder meer de vraag of beëindiging van de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd. De alimentatieplicht van de man valt onder het zogenaamde “oude regime”. Partijen zijn immers reeds voordat de Wet Limitering op 1 juli 1994 in werking is getreden, van elkaar gescheiden. Uit de jurisprudentie, te weten de zogenaamde maartbeschikkingen van 26 maart 1999 (NJ ’99, 653, 654 en 655) volgt dat de hoofdregel in oude gevallen lijkt te zijn niet-beëindiging, en uitzondering beëindiging. Getoetst dient te worden of beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Een beëindiging van de alimentatie is in beginsel ingrijpend van aard indien het wegvallen van de alimentatie een terugval in inkomen met zich meebrengt, tenzij deze van onbetekenende aard is.
10. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het huidige inkomen van de vrouw uit vier bestanddelen bestaat, te weten, een AOW-uitkering, rente-inkomsten uit haar vermogen, een deel van de pensioenrechten van de man en partneralimentatie. Uit de door de vrouw na de zitting overgelegde stukken volgt dat het vermogen van de vrouw in 2005 in totaal € 350.982,- bedroeg. Wat betreft de berekening van de rente-inkomsten uit het vermogen houdt het hof rekening met een forfaitair rendement van 4% over het totale vermogen minus het heffingsvrije bedrag en een belastingpercentage in box 3 van 30%. Voorts blijkt uit de aangifte van 2005 dat de vrouw in dat jaar een bedrag van € 14.934,- aan partneralimentatie heeft ontvangen. De AOW-uitkering bedraagt ongeveer € 940,- bruto per maand en haar inkomsten uit haar deel van de pensioenrechten van de man ongeveer € 2.957,- bruto per jaar.
Thans dient de vraag te worden beantwoord of het wegvallen van de partneralimentatie – en overigens bij een onveranderde situatie ten aanzien van de overige inkomensbestanddelen – zo ingrijpend van aard is, dat dit in redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
11. Uitgaande van de hiervoor genoemde bedragen omtrent de verschillende inkomensbestanddelen, leidt een berekening van het netto besteedbaar inkomen met en zonder de partneralimentatie tot de conclusie dat de vrouw bij het wegvallen van de partneralimentatie een bedrag van ongeveer € 1.000,- netto per maand minder te besteden heeft. Het hof acht een vermindering van het besteedbaar inkomen met een dergelijk bedrag zó ingrijpend van aard, dat dit op dit moment in alle redelijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
Termijn van twee jaar
12. Het hof is evenwel op grond van de redelijkheid en billijkheid van oordeel dat een termijn gesteld dient te worden waarop de alimentatieverplichting wél wordt beëindigd. De man heeft immers reeds bijna 20 jaren aan zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw voldaan. Op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof tot de zijne maakt, oordeelt het hof dat de alimentatieverplichting van de man dient te eindigen op 1 augustus 2007.
Wettelijke indexering
13. Uit de in het geding gebrachte brief van de vrouw van 11 januari 1999 blijkt dat zij vóór 1999 geen aanspraak op de wettelijke indexering van de alimentatie heeft gemaakt omdat zij destijds de huuropbrengsten van een eigen woning genoot. Het hof is van oordeel dat de man gelet op deze verklaring van de vrouw er in alle redelijkheid op mocht vertrouwen dat de vrouw over de periode tot 1999 niet alsnog aanspraak op de wettelijke indexering zou maken. Hetgeen de vrouw ter zitting daarover nog heeft gesteld, kan niet tot een ander oordeel leiden.
14. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de man over de periode met ingang van 1 januari 1999 tot 1 januari 2003 de verhoging van de alimentatie met de jaarlijkse wettelijke indexering, heeft betaald conform hetgeen de vrouw heeft gevraagd in haar verschillende brieven aan de man. In punt 7 in het verweerschrift in appèl van de vrouw erkent zij immers dat de man met ingang van 1 januari 1999 tot 1 januari 2003 de jaarlijkse indexering van de alimentatie heeft betaald.
15. De vrouw heeft gesteld dat de man met ingang van 1 januari 2003 de jaarlijkse wettelijke indexering niet meer heeft betaald. Bij brief van 23 januari 2003 van de vrouw aan de man heeft zij uitdrukkelijk aanspraak gemaakt op verhoging van de alimentatie met de wettelijke indexering. Ter zitting heeft de man erkend dat de vrouw nog recht heeft op de indexering van de alimentatie over de afgelopen drie jaren, zodat dit voor toewijzing gereed ligt.
In incidenteel appèl
16. Gelet op hetgeen in het principale appèl reeds is overwogen en beslist, behoeft de grief van de vrouw in het incidentele appèl geen bespreking meer, nu de vrouw geen belang meer heeft bij haar grief.
17. Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het betreft dat de alimentatieverplichting van de man zal eindigen per 1 augustus 2007;
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de achterstallige alimentatie en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man de jaarlijkse wettelijke indexering van de alimentatie vanaf 1 januari 2003 aan de vrouw dient te betalen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Reinking, en Van der Burght, bijgestaan door mr. Vermaas als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 augustus 2006.