ECLI:NL:GHSGR:2006:AY7454

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1420-D-05
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van Leuven
  • M. Stille
  • J. Dusamos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de erkenning van een minderjarige en de toepassing van de termijn van artikel 1:205 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 30 augustus 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van de erkenning van een minderjarige, verzoekster, door haar vermeende biologische vader. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H.C. Grootveld, stelde dat zij door een DNA-onderzoek had vastgesteld dat de heer J. haar biologische vader is. Ze voerde aan dat de biologische waarheid boven de formele waarheid dient te prevaleren en dat haar verzoek tot vernietiging van de erkenning niet te laat was ingediend, omdat zij pas op 20 oktober 2005 zekerheid had gekregen over haar biologische afstamming. Verzoekster betoogde dat de termijn van drie jaar, zoals vastgelegd in artikel 1:205 lid 4 BW, pas op deze datum was gaan lopen.

Het hof overwoog dat de wettelijke termijn van drie jaar strikt dient te worden nageleefd en dat er geen ruimte is voor afwijkingen. Het hof benadrukte dat de gevolgen van een vernietiging van de erkenning verstrekkend zijn en dat het aan de wetgever is om te bepalen wanneer inbreuken op de wet mogelijk zijn. Het hof concludeerde dat verzoekster haar verzoek te laat had ingediend, aangezien zij al geruime tijd voor haar meerderjarigheid op de hoogte was van het feit dat de man vermoedelijk niet haar biologische vader was. Het hof oordeelde dat de rechtszekerheid dient te prevaleren boven de biologische werkelijkheid en dat het verzoek van verzoekster om de erkenning te vernietigen niet kon worden ingewilligd.

De advocaat-generaal, mr. C.J.M.G. Strack, had geconcludeerd dat verzoekster haar verzoek te laat had ingediend en dat het vasthouden aan de termijn geen inbreuk opleverde op artikel 8 EVRM. Het hof bekrachtigde de bestreden beschikking van de rechtbank te Dordrecht, die eerder had geoordeeld dat het verzoek van verzoekster niet ontvankelijk was. De uitspraak van het hof benadrukt het belang van de wettelijke termijnen in zaken van erkenning en afstamming.

Uitspraak

Uitspraak : 30 augustus 2006
Rekestnummer : 1420-D-05
Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-7627
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[verzoekster]
wonende te Dordrecht,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoekster],
procureur mr. H.C. Grootveld.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende 1],
wonende te ‘s-Gravenhage
hierna te noemen: de man,
2. Advocaat-generaal mr. J. de Klerk.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
[verzoekster] is op 29 november 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Dordrecht van 31 augustus 2005.
Van de zijde van [verzoekster] is bij het hof op 14 december 2005 een aanvullend stuk ingekomen.
Op 19 april 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: [verzoekster], bijgestaan door haar advocaat, mr. M.E.H. Dumont, en advocaat-generaal mr. C.J.M.G. Strack, hierna te noemen: de A-G. De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. [verzoekster] en haar raadsvrouwe hebben het woord gevoerd. De A-G heeft schriftelijk geconcludeerd en heeft ter zitting mondeling zijn standpunten nader toegelicht.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de vernietiging van de erkenning van [verzoekster] door de man.
2. [verzoekster] verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de erkenning van [verzoekster] door de man alsnog te vernietigen.
3. [verzoekster] stelt dat uit een DNA-onderzoek inmiddels is gebleken dat [de heer J.], verder te noemen: [J.], haar biologische vader is. Voorts stelt [verzoekster] dat tussen haar en [J.] tot haar 14e jaar contact heeft plaatsgevonden, meer dan met de man. [verzoekster] meent dat de biologische waarheid prevaleert boven de formele waarheid. Zij verwijst daartoe naar een uitspraak van de Hoge Raad van 15 november 2002, waarin tot uitgangspunt is genomen dat de biologische/maatschappelijke werkelijkheid steeds voorrang dient te hebben boven het wettelijk vermoeden van vaderschap, zeker indien vast staat dat het wettelijk vaderschap onjuist is en niemand bij handhaving van dat vermoeden is gebaat. Verder betoogt [verzoekster] dat artikel 7 juncto artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van een kind (IVRK) van toepassing is. Dit artikel zegt dat het recht van het kind om zijn ouders te kennen voorop dient te staan. Artikel 8 van het verdrag zegt verder dat indien een kind wordt beroofd van enig bestanddeel van zijn identiteit, waaronder de betrekking met zijn vader, de verdragsstaat verplicht is om die identiteit te herstellen. [verzoekster] meent dat dit laatste bij haar het geval is en dat herstel van haar identiteit kan worden gerealiseerd door de geboortegegevens in overeenstemming te brengen met de biologische werkelijkheid.
Ten aanzien van de overweging van de rechtbank dat het verzoek te laat is ingediend, stelt [verzoekster] dat zij sinds 20 oktober 2005 zekerheid heeft gekregen dat [J.] haar biologische vader is en dat de termijn van artikel 1:205 lid 4 BW pas op deze datum is gaan lopen.
Voorts betoogt [verzoekster] dat het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 1:205 lid 2 BW ook vernietiging van de erkenning kan verzoeken, maar dat het OM daarbij niet is gebonden aan een termijn. [verzoekster] acht dit niet redelijk, aangezien zij als kind een groter belang te verdedigen heeft dan het OM.
[verzoekster] kan verder de rechtbank niet volgen in haar overweging dat de drie-jaarstermijn is overschreden en dat door [verzoekster] geen family-life is aangetoond. [verzoekster] kan de rechtbank ook niet volgen in haar overweging dat de rechtszekerheid dient te prevaleren boven de biologische werkelijkheid. Daartoe stelt zij dat deze overweging geheel wordt weerlegd door het DNA-onderzoek.
4. De A-G concludeert dat [verzoekster] haar verzoek, gelet op de termijn genoemd in artikel 1:205 lid 4 BW, te laat heeft ingediend. Voorts concludeert de A-G dat vasthouden aan de termijn, als bedoeld in voornoemd wetsartikel, geen inmenging oplevert in de zin van artikel 8 EVRM, en is de A-G de mening toegedaan dat de rechtszekerheid dient te prevaleren boven de biologische werkelijkheid. De A-G concludeert verder dat, nu de wijziging van de erkenning alleen ziet op het verkrijgen van het kindsdeel van de erfenis van de man, er ook geen strijd is met artikel 7 juncto artikel 3 en 8 IVRK. Ter zitting en nadat [verzoekster] ook haar verhaal heeft gedaan, merkt de A-G op dat er misschien toch enige twijfel op zijn plaats is met betrekking tot de vraag of in casu het vasthouden aan de termijn geen inmenging oplevert in de zin van artikel 8 EVRM. In het bijzonder gelet op hetgeen [verzoekster] heeft opgemerkt omtrent het in familieverband leven met haar twee broers, zou dat misschien toch moeten leiden tot het oordeel dat vasthouden aan de termijn in strijd is met artikel 8 EVRM.
5. Het hof oordeelt als volgt.
In gevallen als het onderhavige geldt artikel 1:205 lid 4 BW, dat zegt dat een verzoek door het
kind dat gedurende de minderjarigheid bekend is geworden met het feit dat de man vermoedelijk niet zijn biologische vader is, wordt ingediend uiterlijk binnen drie jaren nadat het kind meerderjarig is geworden. Vast is komen te staan dat [verzoekster] reeds geruime tijd voordat zij meerderjarig werd een vermoeden had dat [belanghebbende 1] niet haar biologische vader was. Voor [verzoekster] geldt derhalve dat zij op basis van voornoemde wettelijke bepaling haar verzoek tot vernietiging van de erkenning door [belanghebbende 1] binnen drie jaar nadat zij op 5 februari 1993 meerderjarig is geworden had moeten indienen.
6. De vraag is of er ruimte is om van de wettelijke termijn van drie jaar af te wijken.
Het hof overweegt daartoe als volgt. De gevolgen van een vernietiging van de erkenning zijn verstrekkend. Het heeft gevolgen voor het kind, alsmede voor de burgerlijke stand, de nationa-liteitsregels, de afstamming en het erfrecht. Met het toestaan van inbreuken op een wettelijke bepaling dient naar het oordeel van het hof terughoudend te worden omgegaan. Het is immers aan de wetgever om vast te stellen wanneer deze inbreuken mogelijk zijn en het staat de rechter niet vrij de wet naast zich neer te leggen. De wetgever heeft een kind met artikel 1:205 lid 4 BW de mogelijkheid gegeven de vernietiging van de erkenning binnen een duidelijk aangegeven termijn in te roepen. Indien het kind deze mogelijkheid niet benut, is er geen aanleiding het willekeurige moment, waarop het kind alsnog anders wil, af te wachten. Dit zou de gelegenheid tot kansberekeningen, bijvoorbeeld op het gebied van erfrecht, in de hand kunnen werken. Dit kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest. Het doel van de wettelijke bepaling is immers voor het kind de mogelijkheid te creëren tot herstel van wat in het verleden, buiten het kind om, niet juist is gegaan. Het kind heeft drie jaar nadat het bekend is geworden met het feit dat de erkenner vermoedelijk niet de biologische vader is de gelegenheid de vernietiging in te roepen. Met het vasthouden aan de door de wetgever vastgestelde termijn van drie jaar wordt voor het kind en alle betrokkenen duidelijkheid geschapen. Hiermee zijn zowel het kind, als de rechtsorde uiteindelijk gebaat. Met het oog op de stellingen van [verzoekster] dat enkele verdragsrechtelijke bepalingen een afwijking van de termijn zouden rechtvaardigen, overweegt het hof dat uit de parlementaire geschiedenis niet alleen volgt dat de wetgever een duidelijke keuze heeft gemaakt voor het hanteren van de driejaarstermijn, maar dat daarbij tevens rekening is gehouden met de desbetreffende verdragsrechtelijke regels, in het bijzonder die in het EVRM. Een beroep op artikel 7 juncto artikel 3 en artikel 8 IVRK baat [verzoekster] niet: krachtens artikel 1 van het verdrag wordt onder een kind verstaan, ieder mens jonger dan 18 jaar, tenzij volgens het op het kind van toepassing zijnde recht de meerderjarigheid eerder wordt bereikt.
7. Hoewel het hof oog heeft voor het beroep van [verzoekster] op artikel 8 EVRM, volgt uit het vorenstaande dat de wet geen ruimte laat om af te wijken van de driejaarstermijn en dat het verzoek te laat is ingediend.
8. Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt er toe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Stille en Dusamos, bijgestaan door mr. Vermaas als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 augustus 2006.