ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ2438

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
325-M-06
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Reinking
  • A. van den Wildenberg
  • J. Zonnenberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen biologische vader en kind na verbreking van de relatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 4 oktober 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgang tussen de man en zijn minderjarige kind, geboren uit een relatie die vóór de geboorte is beëindigd. De man, die niet de biologische vader heeft erkend, verzocht om een omgangsregeling, stellende dat er sprake was van 'family life' in de zin van artikel 8 van het EVRM. De moeder, die de verzochte omgangsregeling betwistte, stelde dat er geen nauwe persoonlijke betrekking bestond tussen de man en het kind, en dat de bestreden beschikking van de rechtbank te Middelburg, waarin de man niet-ontvankelijk was verklaard, diende te worden bekrachtigd.

Het hof heeft vastgesteld dat de man en de moeder een affectieve relatie hebben gehad, maar dat deze relatie gekenmerkt werd door een moeizaam verloop en dat zij nooit officieel hebben samengewoond. De man heeft niet erkend en heeft gedurende de eerste acht maanden na de geboorte van het kind geen contact gehad. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en het kind, en dat er derhalve geen sprake is van 'family life'.

De beslissing van het hof is om de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de man af te wijzen. De uitspraak benadrukt het belang van de juridische erkenning en de feitelijke betrokkenheid van de vader bij het leven van het kind, en hoe deze factoren van invloed zijn op de beoordeling van omgangsregelingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 4 oktober 2006
Rekestnummer. : 325-M-06
Rekestnr. rechtbank : 1209/05
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. L.P.J. van Utenhove,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. H.J.A. Knijff.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging Middelburg,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 13 maart 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te Middelburg van 18 januari 2006.
De moeder heeft op 3 juli 2006 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man is op 14 maart 2006 een aanvullend stuk ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 22 juni 2006 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 30 augustus 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. S.F. Coelingh Bennink, en de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. A.A. de Feijter. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te 18 januari 2006.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de omgang tussen de man en de minderjarige [kind], geboren op [geboortedatum], hierna te noemen: [kind].
2. De man verzoekt de bestreden beschikking, waarbij de man niet-ontvankelijk is verklaard in zijn inleidend verzoek, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de man ten aanzien van het vastleggen van een omgangsregeling alsnog toe te wijzen, een en ander uitvoerbaar bij voorraad. De moeder bestrijdt zijn beroep.
3. De stellingen van de man komen er kort gezegd op neer dat hij van mening is dat er sprake is van family-life in de zin van artikel 8 van het EVRM. De man stelt dan ook dat hij kan worden ontvangen in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en [kind]. De man acht het in het belang van [kind] dat deze regeling wordt vastgesteld.
4. De moeder heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij is van mening dat niet kan worden aangenomen dat er sprake is van family-life in de zin van artikel 8 van het EVRM. Er is volgens haar dan ook geen sprake van een nauwe persoonlijke betrekking, als bedoeld in artikel 1:377f van het Burgerlijk Wetboek, tussen de man en [kind]. De moeder stelt zich op het standpunt dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
5. Het hof overweegt als volgt. Alvorens toe te komen aan de vraag of het in het belang van [kind] is dat zij omgang heeft met de man, dient met het oog op de vraag naar de ontvankelijkheid van het verzoek in casu eerst beoordeeld te worden of de man, die [kind] niet heeft erkend, ingevolge artikel 1:377f BW in een nauwe persoonlijke betrekking tot haar staat. Hiertoe is vereist dat de man bijkomende omstandigheden stelt en aannemelijk maakt, waaruit blijkt dat hij in een nauwe persoonlijke betrekking tot [kind] staat die kan worden aangemerkt als “family-life” in de zin van artikel 8 van het EVRM.
6. Tussen partijen staat vast dat zij een affectieve relatie met elkaar hebben gehad, waaruit [kind] is geboren. Voorts staat vast dat partijen, die ieder beschikten over een eigen huis, nimmer officieel hebben samengewoond. De moeder heeft de stelling van de man inhoudende dat hij feitelijk iedere dag bij haar verbleef, gemotiveerd weersproken. Zij heeft voorts betwist dat partijen gedurende hun relatie de kosten van de huishouding gezamenlijk hebben gedeeld.
7. De man is van mening dat partijen een duurzame relatie met elkaar hebben gehad. Ook deze stelling is door de moeder gemotiveerd weersproken. Volgens haar kenmerkte de relatie zich in het algemeen door een moeizaam verloop. Het hof stelt vast dat de relatie tussen partijen twee jaar heeft geduurd, in welke periode de relatie, in ieder geval, tweemaal tussentijds is beëindigd. De moeder stelt dat partijen nooit hebben gesproken over het verder inhoud geven aan hun relatie, bijvoorbeeld door te gaan samenwonen of door het gezamenlijk wensen van een kind. De zwangerschap van [kind] was niet gepland, dat staat tussen partijen vast. Voorts staat vast dat de relatie van partijen vóór de geboorte van [kind] is beëindigd.
8. De man stelt dat hij zich voor de geboorte van [kind] jegens de moeder als toekomstige vader gedroeg. Hij was voornemens [kind] te erkennen, wilde de moeder begeleiden bij de zwangerschapscursus en wilde graag aanwezig zijn bij de bevalling. Feit is evenwel dat de man, wat er ook zij van de reden daarvan, [kind] niet heeft erkend, de moeder niet heeft begeleid bij de zwangerschapscursus en niet aanwezig was bij de geboorte van [kind]. Volgens de moeder was het contact tussen haar en de man tijdens de zwangerschap zeer minimaal. De moeder betwist dat de man zorg heeft gedragen voor de vloer en de inrichting in de kamer van [kind].
9. De moeder stelt dat zij degene is geweest die na de geboorte van [kind] contact heeft opgenomen met de man. De man heeft dit niet weersproken. Volgens de moeder toonde de man totaal geen interesse. Vervolgens heeft de man gedurende acht maanden niets van zich laten horen. De man erkent dat hij gedurende die periode geen contact heeft opgenomen, hetgeen betekent dat hij [kind] gedurende de eerste acht maanden na haar geboorte niet heeft gezien.
10. Voorts stelt de moeder dat zij in februari 2005 opnieuw contact heeft gezocht met de man, in verband met het uitwisselen van enkele spullen. Deze stelling van de moeder heeft de man evenmin weersproken. De moeder stelt dat zij heeft geprobeerd bij de man belangstelling voor [kind] te wekken, door over haar te vertellen. Uiteindelijk heeft zich een aantal contactmomenten tussen de man en [kind] voorgedaan. Volgens de man zijn er voldoende feitelijke contactmomenten tussen hem en [kind] geweest. De man stelt dat met ingang van 27 februari 2005 een structurele omgangsregeling was opgestart. Sedert 3 juli 2005 heeft er evenwel geen omgang meer plaatsgevonden, aldus de man. Volgens de man heeft de moeder, zonder opgave van redenen, geweigerd de omgangsregeling voort te zetten. Tussen partijen staat vast dat de man [kind] in totaal negen keer heeft gezien. De moeder betwist dat de man [kind] op die momenten heeft verzorgd. Hij heeft haar, zo stelt zij, slechts één keer de fles gegeven. De man heeft deze stelling van de moeder niet gemotiveerd weersproken. Hij heeft niet onderbouwd waaruit zijn verzorgende taak jegens [kind], zoals hij stelt te hebben gehad, bestond. De man stelt dat de contactmomenten met [kind] heel goed waren. De beleving van de moeder is evenwel anders. Zij heeft verklaard dat zij niet langer wenste mee te werken aan contact tussen de man en [kind], aangezien zij geen vooruitgang zag in het verloop van die contacten en aangezien [kind] volgens haar erg overstuur raakte tijdens de bezoeken van de man, waarbij hij continu bezig was haar te fotograferen. De moeder betwist dat de man tijdens de contactmomenten, die zich hebben voorgedaan, een band met [kind] heeft opgebouwd.
11. Gelet op het vorenstaande kan er naar het oordeel van het hof niet gesproken worden van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [kind], waaruit kan worden geconcludeerd dat er sprake is van family life. Derhalve dient de man niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek om een omgangsregeling met [kind].
12. Het bovenstaande brengt mee dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.
13. Hetgeen partijen ieder voor zich voorts nog naar voren hebben gebracht behoeft, gelet op het vorenstaande, naar het oordeel van het hof geen bespreking meer, omdat dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
14. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Reinking, Van den Wildenberg en Zonnenberg, bijgestaan door mr. Wijtzes als griffier en uit gesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2006.