GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 8 november 2006
Rekestnummer. : 435-R-06
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 04-44
[appellante],
wonende te Rotterdam,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. S. de Kluiver,
[verweerder],
wonende te Rotterdam,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Als belanghebbende is opgeroepen:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 4 april 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 15 maart 2006.
De vader heeft op 13 juni 2006 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De moeder heeft op 6 juli 2006 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 3 mei 2006, 11 juli 2006 en 10 oktober 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Op 18 oktober 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocate, mr. A.A.J. de Nijs, en de vader, bijgestaan door zijn advocaat, mr. G.A. Soebhag. De raad is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikkingen van 13 augustus 2004 (waarbij de echtscheiding is uitgesproken) en 25 april 2005 van de rechtbank te Rotterdam, waarbij onder meer het ouderlijk gezag is toegewezen aan de moeder en een omgangsregeling tussen de vader en [het kind] is vastgesteld.
De echtscheidingsbeschikking is op 24 augustus 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de toewijzing van het ouderlijk gezag over [het kind], geboren [in 2001], verder: [het kind], en de vastgestelde omgangsregeling tussen de vader en [het kind], die bij de moeder verblijft.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking zo spoedig mogelijk te vernietigen voor zover daarbij een omgangsregeling is vastgesteld tussen de vader en [het kind] en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de komende jaren tussen [het kind] en de vader geen omgang zal plaatsvinden.
3. De vader bestrijdt haar beroep en verzoekt incidenteel de bestreden beschikking voor wat betreft het ouderlijk gezag te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de vader met de moeder het ouderlijk gezag over [het kind] zal verkrijgen, dan wel behouden. De moeder verzet zich daartegen.
4. Het hof zal eerst het incidentele appel van de vader bespreken en vervolgens het principale appel van de moeder.
5. De vader stelt dat de rechtbank geen oordeel had kunnen c.q. mogen vellen over de ontheffing uit het ouderlijk gezag van de vader. Indien de rechtbank al contrair is gegaan tegen het advies van de raad, dan hadden ook de daarin niet nader onderbouwde aantijgingen jegens de vader geen rol mogen spelen ten aanzien van het ouderlijk gezag. De rechtbank heeft dit kennelijk wel gedaan, maar zij heeft niet duidelijk aangegeven c.q. gemotiveerd waarom de vader ter zake dient te worden ontheven. Hij kan zich daarom niet aan de indruk onttrekken dat de rechtbank voor ieder der partijen een positief element wilde laten terugkomen, terwijl het rapport van de raad geen uitsluitsel geeft over de kwestie van het ouderlijk gezag. Op zijn minst genomen heeft de rechtbank haar beslissing hoe dan ook onvoldoende gemotiveerd.
6. De moeder stelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat sinds januari 2004 getracht is om de verhoudingen tussen partijen te normaliseren. Tot op heden, bijna tweeëneenhalf jaar later, is dat niet gelukt. De slechte communicatie beperkt zich niet alleen tot partijen, maar strekt zich uit tot de families van beide partijen. Er zijn vermoedens dat de recente overval op haar ouders op de een of andere manier te maken heeft met de vader. De moeder is bang voor onvoorspelbare reacties van de vader. Zij acht zichzelf niet in staat tot enig overleg over [het kind] met de vader. Nu deze situatie al jarenlang voortduurt, bestaat er geen enkele basis voor gezamenlijk gezag.
7. Het hof overweegt op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting als volgt. Allereerst merkt het hof op dat de door de vader gebezigde term “ontheffing” uit het ouderlijk gezag verwarring schept, nu deze term aansluit bij situaties in beschermingszaken als bedoeld in artikel 1:266 tot en met 268 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarvan is geen sprake. Het gaat hier om het al dan niet beëindigen van gezamenlijk gezag na echtscheiding, als bedoeld in artikel 1:251 lid 2 BW. Voor een gezamenlijk gezag is vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans daartoe in staat mogen worden geacht binnen redelijke termijn. Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat de (communicatie)problemen tussen de ouders dusdanig ernstig zijn dat zij niet in staat zijn om met elkaar te communiceren. Het valt ook niet te verwachten dat daarin binnen redelijke termijn verbetering in zal treden: de wederzijdse families strijden ook met elkaar en deze strijd lijkt niet uitsluitend samen te hangen met problemen, voortvloeiende uit de echtscheiding. Indien het gezamenlijk gezag dat de ouders gedurende hun huwelijk over [het kind] hadden, gehandhaafd zou blijven, bestaat hierdoor een groot en onaanvaardbaar risico dat hij klem of verloren zal raken tussen de ouders. Het hof zal derhalve de bestreden beschikking wat betreft het toewijzen van het eenhoofdig gezag aan de moeder bekrachtigen.
8. De moeder stelt primair dat de rechtbank ten onrechte zonder nadere duidelijke gegevens en in strijd met het uitgebreide en zorgvuldige raadsrapport een omgangsregeling tussen de vader en [het kind] heeft vastgesteld. In ieder geval was in 2004 sprake van een instabiele toestand van de vader. Nadien is hiernaar geen enkel onderzoek meer gedaan. De rechtbank had derhalve, nu zij geen deskundig psycholoog of psychiater is, zonder enige nadere gegevens niet mogen concluderen dat de psychische toestand van de vader is verbeterd. Subsidiair stelt zij dat de rechtbank in ieder geval niet tot een omgangsregeling had mogen besluiten zonder eerst proefcontacten te laten plaatsvinden. Het is immers in strijd met het belang van [het kind] dat hij gelijk een hele middag met een voor hem onbekende man mee moet. Sterker nog, hij zal de vader, gelet op het verleden, associëren met ruzie, boosheid en angst bij de moeder. Meer subsidiair is de moeder van mening dat de rechtbank niet tot een omgangsregeling had mogen besluiten zonder inschakeling van het omgangshuis. Deze instelling heeft immers aangegeven dat zij bereid is opnieuw een rol te spelen, indien zou vaststaan dat het weer beter zou gaan met de vader.
9. De vader stelt dat de grieven van de moeder integraal dienen te worden afgewezen. Hij voert hiertoe aan dat het feit dat de rechtbank een onderzoek door de raad heeft gelast en een rapport heeft verkregen nog niet maakt dat de rechtbank gehouden was het advies op te volgen. Bovendien was het niet opvolgen van het advies door de rechtbank gelegen in het feit dat geen concreet bewijs van de aantijgingen van de moeder jegens de vader kon worden verkregen.
10. Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting oordeelt het hof als volgt. De raad heeft in zijn rapport van 18 januari 2005 geconcludeerd dat een omgangsregeling tussen de vader en [het kind] op dat moment niet haalbaar was, aangezien [het kind] te jong was om te worden blootgesteld aan het onstabiele karakter van zijn vader en de spanningen rondom een omgangsregeling. Voorts is [het kind] – daargelaten of de vader bij dit voorval betrokken is geweest – getraumatiseerd door een overval in de woning van de ouders van de moeder. Ten slotte heeft de vader [het kind] reeds tweeëneenhalf jaar lang niet gezien, met uitzondering van de keer in augustus 2004 dat een begeleid bezoekcontact bij de raad heeft plaatsgevonden. Dit contact is echter niet positief verlopen. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat omgang thans in strijd is met de zwaarwegende belangen van [het kind] en dat een periode van rust voor [het kind] dient te worden ingebouwd, zodat de omgang aan de vader voor een periode van een jaar, te rekenen vanaf heden, zal worden ontzegd. Dit betekent dat de bestreden beschikking ten aanzien van de omgangsregeling dient te worden vernietigd.
11. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de omgangsregeling betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
ontzegt de vader het recht op omgang met [het kind] gedurende een jaar, zulks te rekenen vanaf heden;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Gerretsen-Visser, Husson en Van Leuven, bijgestaan door mr. Janssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 november 2006.