Rolnummer: 22-003045-05
Parketnummer: 10-000177-04
Datum uitspraak: 7 november 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 2 mei 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
[adres]
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 2 mei 2006 en 24 oktober 2006.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep op vordering van respectievelijk de officier van justitie en de advocaat-generaal gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Nietigheid van de dagvaarding
De raadsman van de verdachte heeft het verweer gevoerd dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard voor wat betreft het onder 1 meer subsidiair, 2 meer subsidiair en 3 subsidiair tenlastegelegde, nu - kortweg- de aldus tenlastegelegde medeplichtigheid telkens op zodanige wijze is verfeitelijkt dat eventuele bewezenverklaring daarvan zou dienen te leiden tot bewezenverklaring van het telkens daarvoor primair (of subsidiair) tenlastegelegde medeplegen. De dagvaarding is aldus, zo stelt de raadsman, innerlijk tegenstrijdig.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de navolgende beslissing aangaande de bewezenverklaring, het verweer van de verdediging om proceseconomische redenen geen (nadere) bespreking behoeft.
Het hof acht met eenparigheid van stemmen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 meer subsidiair, 2 meer subsidiair en 3 subsidiair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn mededaders in een korte periode schuldig gemaakt aan de (verlengde) uitvoer van grote hoeveelheden verdovende middelen, te weten ruim 200 kg MDMA, ruim 30 kg amfetaminen en ruim 350 kg hennep, naar het buitenland. Deze feiten dragen bij aan de handel in en het gebruik van verdovende middelen, waardoor de volksgezondheid wordt bedreigd. Bovendien leidt de grootschalige handel in verdovende middelen tot daarmee samenhangende vormen van ernstige criminaliteit. Dit veroorzaakt veel schade en onrust in de samenleving. Mede gelet op het grensoverschrijdende karakter van de bewezenverklaarde feiten en de daarmee samenhangende schade aan de reputatie van de Nederlandse staat, is er naar het oordeel van het hof dan ook sprake van een ernstige inbreuk op de (internationale) rechtsorde.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 4 oktober 2006, reeds eerder is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke en andersoortige strafbare feiten, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
In het voordeel van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de omstandigheid dat met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij de organisatie van de drugstransporten uit het procesdossier naar voren komt dat hij een ondergeschikte, meer faciliterende rol heeft gespeeld.
Door de raadsman van de verdachte is het verweer gevoerd dat, zo het hof aan strafoplegging toekomt, er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn die dient te leiden tot strafmatiging, aangezien de stukken van het geding meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van het gerechtshof zijn binnengekomen.
Het hof stelt met de raadsman van de verdachte vast dat er sprake is van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden nu de stukken van het geding op 5 april 2006 en derhalve 10 maanden en 26 dagen na het door de officier van justitie op 10 mei 2005 instellen van het hoger beroep ter griffie van het gerechtshof zijn binnengekomen.
Het hof is evenwel - anders dan de verdediging - van oordeel dat kan worden volstaan met de constatering van deze schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg binnen 10 maanden is afgerond en het hof voorts arrest wijst op 7 november 2006, weshalve de behandeling van de zaak in twee feitelijke instanties is afgerond binnen 2 jaar en 4 maanden.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 1, 2 (oud), 3, 10 (oud) en 11 (oud) van de Opiumwet en de artikelen 14a(oud), 14b(oud), 14c, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
24 (VIERENTWINTIG) MAANDEN.
Bepaalt, dat een op 8 (ACHT) MAANDEN bepaald gedeelte van de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, mr. M.J. Bax-Luhrman en mr. H.W.J. de Groot, in bijzijn van de griffier mr. M. van Kuilenburg.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 november 2006.
Mr. De Groot is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.