ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ4482

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1317-R-05
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Nievelt
  • A. Pannekoek-Dubois
  • H. Husson
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in hoger beroep tegen terugbetalingsverplichting van bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een hoger beroep dat is ingesteld door een vrouw tegen een beschikking van de kantonrechter in Rotterdam. De vrouw had in 1997 een bijstandsuitkering ontvangen van de gemeente Rotterdam, maar de gemeente vorderde terugbetaling van een bedrag van ƒ 14.156,07 op basis van verzwegen inkomsten. De vrouw is op 29 september 2005 in hoger beroep gekomen van de beschikking die op 2 september 2005 aan haar was betekend. Het hof heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van het hoger beroep niet was verstreken, waardoor de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek.

Tijdens de behandeling van de zaak op 24 mei 2006 is de vrouw niet verschenen, maar haar gemachtigde heeft het woord gevoerd. De gemeente heeft bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de vrouw in de periode van 8 mei 1995 tot en met 31 januari 1996 inkomsten uit arbeid heeft genoten, wat zij ontkent. Het hof heeft de stukken van de gemeente geaccepteerd en de vrouw in de gelegenheid gesteld om te reageren. Op 15 juli 2006 heeft de vrouw gereageerd, maar zij refereerde zich aan het oordeel van het hof.

Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw ten onrechte bijstand heeft ontvangen, omdat zij inkomsten uit arbeid heeft verzwegen. De gemeente heeft een rapportage overgelegd van het Fraudeteam, waaruit blijkt dat de vrouw een fraudebedrag van ƒ 13.616,78 heeft ontvangen. De bestreden beschikking van de kantonrechter is bekrachtigd, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen. De uitspraak is gedaan op 20 september 2006 door het Gerechtshof 's-Gravenhage.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 20 september 2006
Rekestnummer. : 1317-R-05
Rekestnr. rechtbank : 141635\VZ VERZ 96-7104 HV
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. W. Taekema,
tegen
de GEMEENTE ROTTERDAM,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gemeente,
gemachtigde: J.H.P. de Leeuw.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 29 september 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank te Rotterdam van 28 februari 1997, welke beschikking op 2 september 2005 aan haar is betekend.
De gemeente heeft op 23 december 2005 een verweerschrift ingediend.
Op 24 mei 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen is, namens de gemeente, de heer J.H.P. de Leeuw. De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De heer De Leeuw heeft het woord gevoerd.
Vanwege de door de gemeente aangevoerde bijzondere omstandigheden, heeft het hof de door de heer De Leeuw ter zitting in hoger beroep overgelegde stukken geaccepteerd. In het kader van hoor en wederhoor heeft het hof hierbij bepaald dat de vrouw tot 15 juli 2006 in de gelegenheid zou worden gesteld op de stukken te reageren.
Nadien is, volgens afspraak ter zitting, op 15 juli 2006 een reactie ontvangen van de zijde van de vrouw, waaruit blijkt dat de vrouw zich ter zake van de alsnog overgelegde stukken refereert aan het oordeel van het hof.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
De gemeente heeft een uitkering verstrekt aan de vrouw in de periode van 16 februari 1992 tot en met 31 januari 1996 op grond van de Algemene Bijstandswet (hierna: ABW) .
Op 6 september 1996 heeft de gemeente (het toenmalige) kantongerecht te Rotterdam verzocht om krachtens artikel 64 (oud) van de ABW vast te stellen, dat door de vrouw aan de gemeente zal worden voldaan, door betaling aan de dienst SoZaWe van de gemeente, die ten deze gemachtigd is deze betalingen te ontvangen en daarvoor kwijting te verlenen, een totaalbedrag van ƒ 14.156,07 ter zake van gemaakte kosten van bijstand over verschillende data in de periode van 20 april 1993 tot en met 31 januari 1996, te voldoen in maandelijkse termijnen gelijk aan het verschil tussen het netto-inkomen van de vrouw en de van toepassing zijnde beslagvrije voet. Tevens verzoekt de gemeente te bepalen, dat bij verhaal van de hiervoor genoemde kosten van bijstand op gelden die door derden verschuldigd zijn of worden aan de vrouw, deze schuldenaren maandelijks danwel ineens de hierboven genoemde bedragen aan de gemeente zullen uitkeren.
De vrouw heeft tegen dit inleidende verzoek geen verweer gevoerd.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter vastgesteld dat ter zake van gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 april 1993 tot en met 31 januari 1996 door de vrouw met ingang van 1 maart 1997 maandelijks aan de gemeente zal worden betaald, een bedrag gelijk aan het verschil tussen het netto inkomen en de van toepassing zijnde beslagvrije voet, totdat een totaalsom van ƒ 14.156,07 zal zijn voldaan. Voorts is bepaald dat bij verhaal van deze kosten van bijstand op gelden, die derden aan de vrouw verschuldigd zijn of worden, de schuldenaren hiervan zullen uitkeren aan de gemeente, maandelijks het hiervoor bedoelde bedrag, danwel het volledige bedrag ineens. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en op de minuut. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET VERZOEK
Het beroepschrift, dat bij het hof is ingekomen op 29 september 2005, richt zich tegen de beschikking van 28 februari 1997. Ingevolge artikel 358 lid 2 Rv was de termijn waarbinnen hoger beroep tegen die beschikking kon worden ingesteld, op het moment van indiening van het beroepschrift nog niet verstreken. De vrouw was niet de verzoeker en is niet verschenen in de procedure in eerste aanleg. De vrouw dient derhalve ten aanzien van artikel 358 lid 2 Rv gekwalificeerd te worden als ‘andere belanghebbende’. Het hoger beroep moet door ‘andere belanghebbenden’ worden ingesteld binnen drie maanden na betekening van de uitspraak of nadat de beschikking hen op andere wijze bekend is geworden. Het beroep is – terecht bij het hof – ingesteld binnen drie maanden na de betekening van de bestreden beschikking. Niet gesteld of gebleken is dat de vrouw reeds op een eerder moment bekend is geworden met de uitspraak. Het beroep is derhalve tijdig ingesteld, zodat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de vordering tot terugbetaling van de kosten van bijstand door de vrouw aan de gemeente.
2. De vrouw verzoekt, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de gemeente alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidend verzoek, althans dit af te wijzen, althans een beslissing te nemen als het hof zal vermenen te behoren.
3. De gemeente bestrijdt haar beroep en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Ter onderbouwing van haar beroepschrift stelt de vrouw het volgende. De vrouw ontkent ten stelligste dat zij in de periode van 8 mei 1995 tot en met 31 januari 1996 verdiensten uit arbeid zou hebben genoten. Zij had in die periode de zorg voor haar drie jaar oude dochter en het was haar reeds op die grond niet mogelijk om werkzaamheden te verrichten. Zij heeft derhalve op terechte gronden bijstand ontvangen. De vrouw erkent de vordering van de gemeente tot een bedrag van ƒ 539,29 (€ 244,72), ter zake van leenbijstand, ontvangen ten behoeve van inrichtingskosten.
5. De gemeente blijft bij haar stelling dat de vrouw inkomsten uit arbeid heeft genoten in de periode van 8 mei 1995 tot en met 31 januari 1996. Aangezien de vrouw heeft verzuimd hiervan melding te maken, heeft de gemeente over genoemde periode een bedrag van ƒ 13.616,78 ten onrechte aan uitkering krachtens de ABW verstrekt. Op 20 april 1993, 28 april 1993 en 8 juni 1993 heeft de gemeente leenbijstand verleend aan de vrouw ten behoeve van inrichtingskosten. Deze leenbijstand bedraagt in totaal ƒ 5.322,- (€ 2.415,-). Van dit bedrag resteert volgens de gemeente een bedrag van ƒ 539,29 (€ 244,72).
6. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het hof als volgt. De gemeente stelt zich op het standpunt dat de vrouw gedurende de periode van 8 mei 1995 tot 31 januari 1996 in dienst was bij Woonzorgcentrum [X], onderdeel van de Stichting tot Bejaardenverzorging der Hervormde Gemeente [plaats], hierna te noemen: de Stichting. Ter staving van haar stelling heeft de gemeente een (incomplete) arbeidsovereenkomst tussen de vrouw en de Stichting overgelegd, een ziekteformulier waaruit blijkt dat de vrouw (in ieder geval) op 19 december 1995, zijnde de datum waarop het formulier is ondertekend, in dienst was bij de Stichting en duplicaten van loonspecificaties over de maanden mei 1995 tot en met januari 1996, waaruit blijkt dat de vrouw op 8 mei 1995 in dienst is getreden van de Stichting en in ieder geval tot en met 31 januari 1996 in dienst is gebleven. Voorts heeft de gemeente een uitdraai van een overzicht afkomstig van het UWV overgelegd waaruit blijkt dat de vrouw van 8 mei 1995 tot 2 februari 1997, Woonzorgcentra [plaats] als werkgever had en in die periode tevens elders werkzaam was. Op basis van deze stukken is naar het oordeel van het hof genoegzaam komen vast te staan dat de vrouw gedurende de periode van 8 mei 1995 tot 31 januari 1996 dienstbetrekkingen had, waaruit zij inkomen genereerde. Nu anderzijds uit de overgelegde en door de vrouw getekende formulieren ‘Rechtmatigheidsonderzoek ABW’, welke de basis zijn voor toekennen van een bijstandsuitkering en die betrekking hebben op de periode juni tot en met december 2005, blijkt dat de vrouw in genoemde periode stelselmatig heeft ontkend inkomsten uit arbeid te genieten, is er bij gebreke van een verklaring voor het een en ander, geen andere conclusie mogelijk dan dat de vrouw ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
7. Omtrent de hoogte van het door de gemeente gevorderde bedrag overweegt het hof als volgt. De gemeente heeft een rapportage overgelegd van het Fraudeteam Unit 2410, gedateerd 29 februari 1996. In deze rapportage wordt onder meer de hoogte van het fraudebedrag berekend. Het Fraudeteam heeft bij de berekening van de hoogte van het ten onrechte ontvangen bedrag, rekening gehouden met het inkomen dat de vrouw heeft genoten gedurende de periode van mei 1995 tot en met januari 1996. De vrouw heeft deze berekening niet betwist. Aangezien niet is gebleken dat het Fraudeteam de hoogte van het fraudebedrag onjuist heeft vastgesteld, neemt het hof het daarin genoemde bedrag van ƒ 13.616,78 over. Nu de vrouw voorts erkent dat zij ter zake van de verleende leenbijstand op 20 april 1993, 28 april 1993 en 8 juni 1993 thans nog een restant schuld heeft van € 244,72 zal het hof ook hiermee rekening houden.
8. Uit dit alles volgt dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
9. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, Pannekoek-Dubois en Husson, bijgestaan door mr. Sijbesma als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 september 2006.