ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ6521

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
684-H-06
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Gerretsen-Visser
  • T. Tanja-van den Broek
  • P. Punselie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om omgang en informatie door biologische ouders van geadopteerde kinderen

In deze zaak hebben de biologische ouders van twee minderjarigen, die kort na hun geboorte ter adoptie zijn afgestaan, jaren later verzocht om een omgangsregeling en een informatie- en consultatieregeling. Het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft op 29 november 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de verzoekers niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoeken. De biologische moeder en de man, die als verzoekers optreden, hebben hun verzoeken onderbouwd met verwijzingen naar relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, waaronder artikel 1:229 lid 4 BW en artikel 1:377a BW. Ze stellen dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking met de minderjarigen, en dat de biologische vader recht heeft op informatie over zijn kinderen.

De adoptiefouders, die als verweerders optreden, hebben het beroep van de biologische ouders bestreden. Zij stellen dat de man geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn verzoek, omdat hij tot 2004 niet op de hoogte was van het bestaan van de minderjarigen. Het hof heeft de argumenten van de adoptiefouders overwogen en geconcludeerd dat er geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de biologische ouders en de minderjarigen. Het hof heeft de gronden van de rechtbank overgenomen en benadrukt dat louter biologisch ouderschap onvoldoende is voor het verkrijgen van omgangsrecht.

Het hof heeft begrip voor de positie van de biologische ouders, maar oordeelt dat het in het belang van de kinderen is dat zij zich neerleggen bij de huidige situatie en wachten tot de minderjarigen zelf aangeven contact te willen. De uitspraak van het hof bevestigt dat de verzoeken van de biologische ouders niet kunnen worden toegewezen, omdat er geen bewijs is van een bestaande relatie die recht geeft op omgang.

De beslissing van het hof is genomen na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden, waarbij het belang van de minderjarigen voorop staat. De uitspraak is een bevestiging van de eerdere beslissing van de rechtbank, die de verzoekers ook niet-ontvankelijk had verklaard in hun verzoeken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 29 november 2006
Rekestnummer. : 684-H-06
Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-6384
[De biologische moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de biologische moeder,
procureur mr. G.D. Haytink,
en
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. G.D. Haytink,
gezamenlijk te noemen: verzoekers,
tegen
[de adoptief moeder],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de adoptief moeder,
advocaat mr. S.L.A. Verburgt,
en
[de adoptief vader],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de adoptief vader,
advocaat mr. S.L.A. Verburgt,
gezamenlijk te noemen: verweerders.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Verzoekers zijn op 17 mei 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 17 februari 2006
Van de zijde van verweerders is bij het hof op 25 oktober 2006 de pleitnotitie van mr. Verburgt ingekomen.
Van de zijde van verzoekers zijn bij het hof op 18 juli 2006 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 14 september 2006 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 1 november 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: verzoekers, bijgestaan door hun procureur en verweerders, bijgestaan door hun procureur. Partijen hebben het woord gevoerd. Daarbij is zijdens de verzoekers een pleitnotitie overgelegd.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage. In deze beschikking zijn verzoekers niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling alsmede in hun verzoek tot vaststelling van een informatie- en consultatieregeling.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de omgang tussen verzoekers en [twee minderjarige kinderen, geboren in respectievelijk 1996 en 1998], gezamenlijk te noemen: de minderjarigen, alsmede een informatie- en consultatieplicht van de adoptiefouders.
2. Verzoekers verzoeken om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, primair:
- een omgangregeling vast te stellen tussen verzoekers en de minderjarigen van een weekend per twee weken en gedurende de helft van de vakanties, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen omgangsregeling;
- aan verweerders op te leggen een informatie- en consultatieplicht inzake gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de minderjarigen en te bepalen dat verweerders tenminste eenmaal per kwartaal een recente en goed gelijkende kleurenfoto van de minderjarigen naar verzoekers opsturen alsmede een verslag omtrent de ontwikkelingen van de minderjarigen;
subsidiair:
- een omgangsregeling vast te stellen tussen de biologische moeder en de minderjarigen van een weekend per twee weken en gedurende de helft van de vakanties, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen omgangsregeling;
- aan verweerders op te leggen een informatie-en consultatieplicht inzake gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de minderjarigen en te bepalen dat verweerders tenminste eenmaal per kwartaal een recente en goed gelijkende kleurenfoto van de minderjarigen naar de biologische moeder opsturen alsmede een verslag omtrent de ontwikkelingen van de minderjarigen;
Verweerders bestrijden het beroep van verzoekers.
3. In hun verzoekschrift hebben verzoekers onder verwijzing naar artikel 1:229 lid 4 BW alsmede naar de parlementaire geschiedenis op dit artikel, ten aanzien van de biologische moeder een beroep gedaan op artikel 1:377a BW. Mocht dit artikel niet van toepassing zijn, dan doen verzoekers een beroep op artikel 1:377 f BW. Volgens verzoekers is er sprake van een nauwe persoonlijke betrekking tussen hen en de minderjarigen. Sinds 1993 hebben partijen een relatie met elkaar, ze hadden een lat relatie, maar sinds 4 jaar wonen ze samen. De man is de biologische vader van de minderjarigen. Daarbij heeft de biologische moeder na de geboorte nauwkeurig aangegeven wat voor gezin zij wenste voor de minderjarigen en na de geboorte heeft de biologische moeder contact gehouden met verweerders via het FIOM. In grief 3 stellen verzoekers dat de rechtbank onterecht overweegt dat verzoekers geen beroep kunnen doen op eerbiediging van het familie-en gezinsleven ex artikel 8 EVRM. Er bestaat wel degelijk een nauwe persoonlijke betrekking tussen de biologische moeder en de minderjarigen maar ook tussen de biologische moeder en de biologische vader. Voor de geboorte van de kinderen hadden verzoekers al een relatie en nu nog steeds. Uit een beslissing van de Hoge Raad mag worden afgeleid dat de verwekker, mits tussen hem en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, er recht op heeft dat de (andere) ouder hem informatie verstrekt (HR 17 dec 1993, NJ 1994, 360). In hun vierde grief geven verzoekers aan dat ten onrechte is beslist dat verzoekers geen beroep kunnen doen op artikel 7 IVRK. Algemeen moet worden aangenomen dat dit artikel ruim moet worden uitgelegd, dat wil zeggen dat het meer omvat dan het recht de namen van de ouders te kennen.
Ter terechtzitting hebben verzoekers hun beroepschrift toegelicht. Zij hebben ter aanvulling hierop aangevoerd dat de Centrale Adoptieraad zich op het standpunt stelt dat voorlichting aan het kind over zijn status vóór de adoptie ook en vooral op jeugdige leeftijd wenselijk en in het algemeen noodzakelijk is, tenzij van deskundige zijde op goede gronden wordt aangetoond dat de voorlichting in een bepaald geval vooralsnog nadelig voor het kind is. De voorlichting van het kind dient in geval van adoptie ook in verband te worden gebracht met het recht van elk kind om zijn of haar ouders te kennen. Voor adoptiekinderen kan dit recht alleen een recht zijn als zij op een bepaald moment op de hoogte worden gebracht van het feit dat de adoptieouders niet hun biologische ouders zijn en wie hun biologische ouders dan wel zijn. Een identiteitscrisis kan zo worden voorkomen.
4. Verweerders stellen dat de man geen rechtens te respecteren belang heeft bij toewijzing van zijn verzoek, nu hij op geen enkele wijze heeft aangetoond dat hij in een nauwe persoonlijke betrekking tot de minderjarigen staat. Hij was tot in 2004 niet bekend met hun bestaan. Er is derhalve niet voldaan aan artikel 1: 377f BW. Het is niet duidelijk of de man de biologische vader is van de minderjarigen, hij staat nergens in de stukken vermeld als de vader. Mocht de man toch als biologische vader worden beschouwd dan is de verwantschap tussen de man en de minderjarigen nog onvoldoende om een nauwe persoonlijke betrekking tussen hen aan te nemen.
Het beroep van de biologische moeder op artikel 1:229 lid 4 BW, alsmede op de parlementaire geschiedenis ten aanzien van dit artikel, faalt. Een situatie als bedoeld in deze bepaling doet zich hier niet voor. Het beroep op artikel 1:377f BW faalt eveneens nu de biologische moeder en de man in eerste aanleg en in hoger beroep niet aannemelijk hebben gemaakt dat er bijkomende omstandigheden zijn waaruit voortvloeit dat er tussen hen en de minderjarigen een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, of een band die kan worden aangemerkt als family-life in de zin van artikel 8 EVRM. Louter biologisch ouderschap is in dit kader onvoldoende.
Voorts stellen verweerders dat de situatie van de biologische moeder en de man niet op een lijn is te stellen met de situatie waarin de ene ouder, na het verbreken van een affectieve relatie met de andere ouder, een rechter verzoekt een omgangsregeling vast te stellen tussen de tijdens die affectieve relatie geboren minderjarigen en deze ouder. In casu is geen sprake van een relatie tussen verzoekers en verweerders. Er is geen enkel contact geweest tussen hen en verzoekers hebben zich ook niet ingezet voor het opbouwen van family-life met de minderjarigen. De brieven van de biologische moeder geven hier ook geen blijk van. Mochten verzoekers wel worden ontvangen in hun beroep, dan stellen verweerders dat een omgangsregeling niet in het belang is van de minderjarigen. Een dergelijke regeling zou ernstig nadeel opleveren voor de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de minderjarigen. Daarbij is de biologische moeder ongeschikt of kennelijk niet in staat tot omgang. Voor wat betreft de gevraagde informatie- en consultatieplicht stellen verweerders dat artikel 1: 377b BW zich richt tot de juridische ouder van de minderjarigen, biologisch ouderschap is onvoldoende.
Verweerders betwisten niet dat de minderjarigen het recht hebben om inzicht te krijgen in hun afkomst en geboorte. Het recht van een kind om de biologische ouders te leren kennen impliceert niet een recht van de biologische ouders om het kind te leren kennen. Indien [de minderjarigen] zelf contact wensen, zullen verweerders dit ondersteunen.
5. Het hof is, op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting, van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist dat de biologische moeder en de man niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling, alsmede in hun verzoek tot vaststelling van een informatie- en consultatieregeling. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. Het hof heeft begrip voor de positie van de biologische moeder en de man, maar acht het in het belang van de kinderen dat zij zich neerleggen bij de situatie zoals deze thans is en te wachten tot de minderjarigen zelf aangeven aan contact toe te zijn.
Het hof overweegt daarbij aanvullend nog het volgende. Uit artikel 1: 229 lid 4 BW vloeit voort dat een biologische ouder recht kan hebben op omgang met een kind nadat het kind wordt geadopteerd. Dit omgangsrecht ziet op de situatie dat omgang tussen het kind en de betreffende ouder ten tijde van de adoptie al plaatsvond. Doet deze situatie zich voor, dan is artikel 1: 377a lid 2 en 3 BW van overeenkomstige toepassing en kan een omgangsregeling worden vastgesteld. Uit de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, is in casu gebleken dat de minderjarigen direct na de geboorte zijn afgestaan en dat tussen het moment van plaatsing van de minderjarigen bij de adoptiefouders en het moment waarop de biologische moeder voor het eerst weer belangstelling heeft getoond voor de minderjarigen (18 juni 2003), vele jaren zijn verstreken. Er was derhalve geen sprake van omgang ten tijde van de adoptie, zoals bedoeld in artikel 1: 229 lid 4 BW. Het hof zal het beroep op voornoemd artikel dan ook passeren.
Gelet hierop en nu er in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangedragen die tot een andersluidend oordeel moeten leiden, zal het hof als volgt beslissen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Gerretsen-Visser, Tanja-van den Broek en Punselie, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 november 2006 .