GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 29 november 2006
Rekestnummer. : 562-H-06
Rekestnr. rechtbank : 554597-06-80273
1. [Bewindvoerder sub 1],
wonende te [woonplaats],
en
2. [bewindvoerder sub 2],
wonende te [woonplaats],
verzoeksters in hoger beroep,
hierna te noemen: de bewindvoerders,
procureur mr. V. Kortenbach.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de betrokkene],
verblijvende in het verpleeghuis “[naam verpleeghuis]” te [woonplaats],
hierna te noemen: de betrokkene.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De bewindvoerders zijn op 26 april 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 7 februari 2006.
Bij faxbericht van 10 oktober 2006 heeft de procureur van de bewindvoerders medegedeeld dat de betrokkene aan een ernstige vorm van dementie lijdt, met als gevolg dat hij zich niet op een begrijpelijke manier kan uiten, hij niet in staat is om een verweerschrift in te dienen en evenmin in staat is om de zitting bij te wonen.
Op 18 oktober 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de bewindvoerders, bijgestaan door hun procureur. De bewindvoerders en hun procureur hebben het woord gevoerd, de procureur van de bewindvoerders onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de kantonrechter in de rechtbank te ’s-Gravenhage, waarbij het verzoek tot het aan beide bewindvoerders verrichten van schenkingen uit het onder bewind gestelde vermogen van de betrokkene, alsmede het opeisen van erfdelen door de bewindvoerders uit de nalatenschap van hun moeder, is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De bewindvoerders verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, aan hen in hun hoedanigheid van bewindvoerders over het vermogen van de betrokkene goedkeuring te verlenen tot het verrichten van de navolgende rechtshandelingen:
- voor zover nodig: ten laste van het vermogen van de betrokkene, aan elk van de bewindvoerders uit te keren een bedrag ter grootte van € 27.450,-, zijnde de erfdelen uit de nalatenschap van hun moeder;
- primair: ten laste van het vermogen van de betrokkene, aan elk van hen uit te keren een bedrag ter grootte van € 26.045,- als schenking;
subsidiair: jaarlijks uit te keren een bedrag gelijk aan het dan fiscaal vrij te laten schenkingsbedrag;
meer subsidiair: uit te keren een bedrag gelijk aan het fiscaal vrij te laten schenkingsbedrag over 2006 van € 4.342,-, een en ander onder de volgende voorwaarden:
- de schenkingen, alsmede de vruchten daarvan en hetgeen door zaaksvervanging daarvoor in de plaats komt, zullen niet vallen in enige gemeenschap van goederen als bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, waarin de betreffende verkrijger gerechtigd is of mocht worden, noch zullen zij betrokken worden in enig verrekenbeding;
- de begiftigden zijn vrijgesteld van de verplichting tot inbreng van de bij deze gedane schenkingen in de nalatenschap van de schenker;
- het verschuldigde schenkingsrecht komt ten laste ven de begiftigden;
- de begiftigden verklaarden reeds nu voor alsdan de schenkingen aan te nemen;
- met betrekking tot de begiftigde sub 2 zal een beroep worden gedaan op vrijstelling als bedoeld in artikel 33 lid sub 5 van de Successiewet 1956.
2. De bewindvoerders hebben hun eis vermeerderd, welke vermeerdering van eis door het hof als volgt wordt gelezen: Indien het hof de bestreden beschikking bekrachtigt voor zover daarin het verzoek tot het doen van schenkingen is afgewezen, verzoeken de bewindvoerders subsidiair goedkeuring voor het jaarlijks verrichten van het dan fiscaal vrij te laten schenkingsbedrag per persoon, meer subsidiair in elk geval voor het jaar 2006.
3. De bewindvoerders hebben drie grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. Ter zitting van het hof is de eerste grief, inhoudende dat de kantonrechter ten onrechte heeft beschikt zonder een mondelinge behandeling te bepalen, ingetrokken.
4. De tweede grief van de bewindvoerders heeft betrekking op hun verzoek om machtiging tot uitkering van hun erfdelen uit de nalatenschap van wijlen hun moeder, waar zij uit het oogpunt van zorgvuldig bewindvoerderschap om hebben verzocht. De bewindvoerders stellen dat de kantonrechter ten onrechte dat verzoek heeft afgewezen, zonder zijn afwijzing op dit onderdeel nader te motiveren.
5. Naar het oordeel van het hof behoeft de tweede grief van de bewindvoerders geen bespreking, nu zij in punt 14. van hun beroepschrift hebben aangegeven dat zij hun verzoek in zoverre slechts handhaven, indien het hof zou oordelen dat zij een machtiging tot uitkering van hun erfdelen uit de nalatenschap van wijlen hun moeder nodig hebben. Het hof is echter van oordeel dat een dergelijke machtiging niet nodig is, nu de erfdelen uit de nalatenschap van wijlen de moeder van de bewindvoerders op basis van het testament van hun moeder van 11 december 1987 opeisbaar zijn. Gelet op het vorenstaande gaat het hof er derhalve vanuit dat de tweede grief niet langer wordt gehandhaafd.
6. De bewindvoerders stellen in de derde grief dat hun verzoek tot het verrichten van schenkingen ten onrechte is afgewezen op grond van de overweging, dat niet is gebleken van een schenkingstraditie binnen de familie en dat toewijzing van het verzoek zou inhouden dat geen substantieel deel van het vermogen van hun vader over blijft. De bewindvoerders voeren daartoe, kort weergegeven aan, dat de kantonrechter bij zijn beslissing als uitgangspunt de “Aanbevelingen meerderjarigenbewind (2004)” van het Landelijk Overleg Kantonsectorvoorzitters (LOK) heeft genomen, doch het hof is volgens hen niet aan de aanbevelingen van het LOK gebonden. De bewindvoerders stellen dat in elk individueel geval beoordeeld moet worden in hoeverre de belangen door schenkingen in het geding zijn.
7. Uitgangspunt is dat een bewindvoerder moet toezien op de belangen van de rechthebbende. Het hof is van oordeel dat het doen van schenkingen in het algemeen niet in het belang van een rechthebbende is. Dit zou uitzondering kunnen leiden indien er sprake is geweest van een schenkingstraditie. In casu is daar echter niet van gebleken. Het argument dat de schenking een daad van goed vermogensbeheer is omdat hiermee successierecht wordt bespaard, kan niet in het belang van een rechthebbende worden beschouwd. Gelet op het vorenstaande ziet het hof geen reden om van de aanbevelingen van het LOK af te wijken, met als gevolg dat de bestreden beschikking in zoverre moet worden bekrachtigd. In het verlengde hiervan ziet het hof evenmin reden om het meer subsidiaire verzoek van de bewindvoerders, strekkende tot het jaarlijks verrichten van het dan fiscaal vrij te laten schenkingsbedrag per persoon, in elk geval voor dit jaar, toe te wijzen. Het hof wenst ten overvloede op te merken er van overtuigd te zijn dat de bewindvoerders zeer zorgvuldig en consciëntieus uitvoering geven aan het bewindvoerderschap, doch dat doet niet af aan het vorenstaande.
8. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Reinking, Dusamos en Van der Burght, bijgestaan door Suderée als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 november 2006.