ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ6552

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
058-R-05
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stille
  • A. Labohm
  • J. Mulder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van samenwoning als huwelijk in het kader van alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 29 november 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man ten opzichte van de vrouw. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, en de man, verweerder in hoger beroep, zijn betrokken in een geschil over de vraag of de vrouw samenwoont met haar partner als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. De man heeft gesteld dat de vrouw sinds eind 2004 samenwoont met haar partner, terwijl de vrouw dit betwist en aanvoert dat haar verblijf bij haar partner een noodoplossing was na de ontbinding van haar huurovereenkomst.

Het hof heeft getuigenverklaringen en bewijsstukken in overweging genomen en vastgesteld dat er sprake is van een duurzame, affectieve relatie tussen de vrouw en haar partner. De verklaringen van getuigen gaven aan dat de vrouw en haar partner elkaar wederzijds verzorgen en samen een huishouden voeren. Het hof concludeert dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij en haar partner geen affectieve relatie meer hebben en dat haar verblijf bij hem niet meer dan een noodoplossing is.

De alimentatieverplichting van de man is van rechtswege geëindigd per 20 december 2004, omdat de vrouw met haar partner is gaan samenwonen. Het hof heeft de behoefte van de vrouw aan alimentatie voor de periode van 13 mei 2004 tot 20 december 2004 vastgesteld op € 500,- per maand, en heeft de man verplicht om dit bedrag te betalen. De overige verzoeken van de man zijn afgewezen.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering in alimentatiezaken, vooral als het gaat om de samenwoning en de daaruit voortvloeiende verplichtingen. Het hof heeft de stellingen van beide partijen zorgvuldig gewogen en is tot een gemotiveerde beslissing gekomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 29 november 2006
Rekestnummer. : 058-R-05
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 04-1145
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. H.C. Grootveld,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. T.G. Brown-Knip.
VERDERE PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof verwijst naar zijn tussenbeschikking van 29 juni 2005, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Bij die beschikking is onder meer bepaald dat de man wordt toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de vrouw sinds eind 2004 samenwoont met haar partner, [naam partner], als waren zij gehuwd.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 16 augustus 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Op 24 oktober 2005 is de mondelinge behandeling voortgezet door mr. Labohm als raadsheer-commissaris, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. R.F. Nelisse en de advocaat van de man, mr. C.W.F. Jansen. Ter terechtzitting zijn aan de zijde van de man vijf getuigen gehoord, te weten: [getuige 1, getuige 2, getuige 3, getuige 4 en getuige 5]. De man is na het horen van de eerste twee getuigen als getuige gehoord, en bij het vervolg van het getuigenverhoor aanwezig geweest. Ter terechtzitting heeft mr. R.F. Nelisse aangegeven prijs te stellen op een contra-enquête. In overleg met partijen en hun raadslieden is afgesproken dat de contra-enquête zal plaatsvinden op 7 december 2005.
Op 7 december 2005 is de mondelinge behandeling voortgezet door mr. Labohm als raadsheer-commissaris, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. R.F. Nelisse, en de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. C.W.F. Jansen. Ter terechtzitting zijn aan de zijde van de vrouw twee getuigen gehoord, te weten: [getuige 6 en getuige 7]. Ter terechtzitting is in overleg met partijen en hun raadslieden afgesproken dat partijen nog in de gelegenheid worden gesteld gelijktijdig conclusie te nemen. Zij hebben de gelegenheid gekregen hun conclusies vóór 1 februari 2006 aan het hof en de wederpartij te doen toekomen.
Nadien zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen:
- van de zijde van de vrouw op 26 januari 2006 een conclusie na enquête met bijlagen;
- van de zijde van de man op 31 januari 2006 een conclusie na enquête en nadien op 1 februari 2006 bij faxbericht en op 2 februari 2006 bij brief een getekend exemplaar van de conclusie van enquête.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Ter terechtzitting van 24 oktober 2005 en 7 december 2005 heeft de man volhard in zijn standpunt dat de vrouw en [haar partner], hierna te noemen: [haar vriend], elkaar wederzijds verzorgen en dat de samenwoning duurzaam is. De man meent dat uit de verschillende getuigenverklaringen en bewijsstukken moet worden afgeleid dat voldaan is aan de cumulatieve vereisten voor het aannemen van een situatie van samenwonen als waren zij gehuwd, zulks in de zin van artikel 1:160 BW. Volgens hem is hij dan ook geslaagd in zijn bewijsopdracht, te weten het bewijs van zijn stelling dat de vrouw heeft samengewoond, dan wel samenwoont, met [haar vriend] als waren zij gehuwd.
2. De vrouw heeft erkend dat zij een relatie heeft gehad met [haar vriend], maar betwist uitdrukkelijk dat zij met hem heeft samengewoond, dan wel samenwoont, als waren zij gehuwd. [Haar vriend] was voorheen de partner van de vrouw, doch door verschillende omstandigheden is [haar vriend] thans gewoon een vriend, en niet meer dan dat. Zij is in het vierde kwartaal van 2004 in financiële moeilijkheden gekomen, waardoor haar huurovereenkomst is ontbonden. Na ontruiming van haar woning heeft zij uit nood een etage in de woning van [haar vriend] betrokken.
3. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, is volgens vaste rechtspraak vereist dat tussen de partners een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat partners elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Daarbij is het uitgangspunt dat artikel 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd.
Van wederzijdse verzorging is slechts sprake indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien, waarbij gedacht moet worden aan een taakverdeling.
4. Vast staat dat tussen de vrouw en [haar vriend] een affectieve relatie heeft bestaan en dat zij nog immer met elkaar in een huis wonen. De vrouw kent [haar vriend] inmiddels ruim vijf jaar. Echter, volgens de vrouw is het van meet af aan nimmer de bedoeling geweest dat zij blijvend zouden gaan samenwonen als waren zij met elkaar gehuwd. De vrouw heeft gesteld dat haar verblijf bij [haar vriend] aan [adres] te [woonplaats] een noodoplossing is. Haar huurovereenkomst werd ontbonden en haar woning werd ontruimd. De vrouw betaalt aan [haar vriend] een onkostenvergoeding van € 100,- per maand, inclusief gas/water/elektra.
5. Voor de beoordeling van de vraag of de vrouw met [haar vriend] samenwoont, dan wel heeft samengewoond, als waren zij gehuwd, acht het hof het volgende van belang.
6. De vrouw woont bij [haar vriend] in zijn woning. Als getuige voor het hof heeft de vrouw op 24 oktober 2005 onder meer verklaard: “Ik doe mijn eigen was en [mijn vriend] doet zijn eigen was. Indien er nog ruimte is in de wasmachine, kan een shirt van [mijn vriend] er bij. De wasmachine is van zijn moeder. Ik kook meestal omdat hij later van zijn werk thuis is. Op vrijdagavond drinken wij soms een biertje in het plaatselijke café.” Voorts heeft de vrouw verklaard: “[Mijn vriend] brengt mij met zijn auto naar de camping of helpt mij met het doen van zware boodschappen. Ik rijd niet zelf in de auto.” Uit de verklaring van de vrouw blijkt voorts dat wanneer de vrouw en [haar vriend] in het zomerhuisje van de moeder van [haar vriend] verblijven, de vrouw meestal kookt en [haar vriend] meestal mee eet in het huisje. In een nadere verklaring heeft de vrouw op 7 december 2005 als getuige voor het hof onder meer verklaard: “…1 vakantiehuisje heeft [mijn vriend] voor mij en de kinderen gekocht. Twee jaar geleden is het vakantiehuisje van [mijn vriend] verkocht en thans is er nog alleen het vakantiehuisje van de moeder van [mijn vriend].”
[De vriend van de vrouw] heeft op 24 oktober 2005 als getuige voor het hof onder meer verklaard: “Dingen die voor gemeenschappelijk gebruik zijn betaal ik soms ook. [Mijn vriendin] doet meestal de was, maar ik kan dat ook zelf. Zij wast meestal het beddengoed. Meestal kookt [mijn vriendin], soms doe ik het.” Voorts blijkt uit de verklaring van [de vriend van de vrouw] dat de vrouw meestal kookt wanneer hij en de vrouw in het vakantiehuisje van zijn moeder verblijven. Tevens blijkt uit voornoemde verklaring dat de vrouw en [haar vriend] gemeenschappelijke kennissen hebben.
Uit de verklaring van de man volgt dat toen hij met de vrouw samenwoonde zij straatvrees had hetgeen inhield dat zij de kinderen niet naar school durfde te brengen en geen boodschappen durfde te doen. De vrouw ging echter wel naar het café.
De huidige echtgenote van de man, [getuige 4], heeft voor het hof onder meer verklaard dat zij samen met de man spullen is gaan ophalen in de voormalige woning van de vrouw aan [adres], waarbij eveneens [de vriend van de vrouw] aanwezig was en hielp spullen te sjouwen.
Als getuige voor het hof heeft [getuige 6] op 7 december 2005 onder meer verklaard: “Ik heb [de vrouw] en [haar vriend] wel eens boodschappen zien doen. Ik ga ook wel eens met [de vrouw] boodschappen doen en dan koopt zij voor het avondeten de boodschappen. Ik heb wel [de vrouw] de boodschappen zien betalen.” Voorts blijkt uit de verklaring van [getuige 6] dat de vrouw ’s avonds het eten kookt voor haarzelf en [haar vriend].
7. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank te Rotterdam van 2 april 2004 ter zake de behandeling van het verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige kinderen van partijen, is [de vriend van de vrouw] op voornoemde zitting als belanghebbende verschenen. Uit de door [de vriend van de vrouw] voor het hof afgelegde verklaring blijkt dat hij naar alle zittingen ter zake de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de minderjarige zoon van partijen, [de minderjarige], is geweest, hetgeen wordt bevestigd door de verklaringen van de vrouw, de man, [getuige 4] en [getuige 5]. Uit het rapport van de raad van 1 juni 2004 blijkt dat [de vriend van de vrouw] als partner van de vrouw wordt aangemerkt. Daarnaast blijkt uit de door de vrouw voor het hof afgelegde verklaring dat het voorkomt dat [haar vriend] aanwezig is bij de gesprekken die de vrouw voert met haar gezinsvoogd, [getuige 5], betreffende haar zoon [de minderjarige], hetgeen wordt bevestigd door de verklaring van [getuige 5].
Uit de door de man afgelegde verklaring volgt dat [de vriend van de vrouw] [de minderjarige] meestal ophaalt bij school of bij de man thuis, ook brengt hij [de minderjarige] terug. Voorts blijkt uit de verklaring dat in het verleden [de vriend van de vrouw] ook schoolspullen van de kinderen van partijen heeft afgegeven op school alsmede cadeautjes. De vrouw heeft spullen uit het vakantiehuisje van de moeder van [haar vriend] gehaald op het moment dat de man zijn zoon [de minderjarige] daar ophaalde. Voorts heeft de man onder meer verklaard: “Bij de laatste zitting ter zake de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing heb [de vrouw] horen zeggen tegen de rechter dat [haar vriend] haar partner was. Daarom mocht hij van de rechter naar binnen.”
8. Uit de getuigenverklaringen komt – naar het oordeel van het hof – naar voren dat de relatie van de vrouw met [haar vriend] van duurzame aard is, zij gezamenlijk deelnemen aan het uitgaansleven, zij gezamenlijk tijdens vakanties hun intrek nemen in het vakantiehuisje van de moeder van [haar vriend], zij gezamenlijk zowel overdag als ’s nachts in de woning van [haar vriend] verblijven en zich ook in menig ander opzicht gedragen als een echtpaar.
De vrouw heeft gesteld dat haar verblijf bij [haar vriend] een noodoplossing was. De vrouw heeft echter – naar het oordeel van het hof – niet aangetoond dat zij om andere redenen dan haar relatie met [haar vriend] haar intrek heeft genomen in zijn woning. Het had de vrouw vrij gestaan om waar dan ook een kamer te huren, aangezien zij in economisch opzicht aan geen enkele plaats gebonden is. Het hof merkt daarbij op dat het zelfs voor de hand gelegen had om elders een kamer te huren om iedere schijn van samenwoning te vermijden. Het hof is niet gebleken dat de vrouw thans naarstig op zoek is naar andere woonruimte. Zo heeft de vrouw zich nog immer niet ingeschreven bij een woningbouwvereniging. Aan de stelling van de vrouw dat zij aan [haar vriend] een onkostenvergoeding betaalt van € 100,- per maand, inclusief gas/water/elektra, gaat het hof voorbij nu het hof geen enkel bewijs hieromtrent in het dossier heeft aangetroffen. Voorts is het hof van oordeel dat de vrouw op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zij en [haar vriend] thans geen affectieve relatie meer hebben.
9. De hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, alsmede de voor het hof afgelegde getuigenverklaringen, in hun onderling verband en samenhang beschouwd, maken het voldoende aannemelijk dat tussen de vrouw en [haar vriend] sprake is van een duurzame, affectieve relatie, waarbinnen zij over en weer in elkaars verzorging voorzien als bedoeld in artikel 1:160 BW. De stelling van de vrouw dat [getuige 5] onbetrouwbaar is als getuige, doet aan het vorenstaande niet af. Immers, zelfs indien de getuigenverklaring van [getuige 5] buiten beschouwing wordt gelaten is – naar het oordeel van het hof – komen vast te staan dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW. De alimentatieverplichting van de man is daarmee van rechtswege geëindigd.
10. Uit de verklaring van [haar vriend] volgt dat de vrouw op 20 december 2004 bij hem is ingetrokken. Nu de man dit niet heeft weersproken, en overigens de man niet duidelijk heeft aangegeven op welke datum de vrouw met [haar vriend] is gaan samenwonen – de man stelt immers dat de vrouw eind 2004 is gaan samenwonen – zal het hof de alimentatieverplichting laten eindigen vanaf 20 december 2004.
11. Nu het hof reeds bij tussenbeschikking van 29 juni 2005 heeft overwogen de ingangsdatum van de alimentatie ten behoeve van de vrouw vast te stellen op 13 mei 2004 en het hof, zoals hiervoor is overwogen, van oordeel is dat de alimentatieverplichting van de man vanaf 20 december 2004 van rechtswege is geëindigd, is thans nog in geschil de alimentatie ten behoeve van de vrouw voor de periode 13 mei 2004 tot 20 december 2004. Ten aanzien van die periode oordeelt het hof als volgt.
Behoefte van de vrouw
12. De man heeft gesteld dat de behoefte van de vrouw steeds heeft ontbroken. De man heeft daartoe aangevoerd dat de vrouw niet eerder een vaststelling tot partneralimentatie heeft gevraagd en sinds het uit elkaar gaan van partijen heeft zij kennelijk steeds zelf in de kosten van haar eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Hieruit volgt – volgens de man – dat de behoefte van de vrouw steeds heeft ontbroken, en ook thans nog ontbreekt die behoefte nu van een wijziging niet is gebleken. De man heeft een aantal posten in de door de vrouw overgelegde behoefteberekening betwist.
13. De stelling van de man dat de vrouw heeft verzuimd een wijziging van omstandigheden aan te voeren, kan naar het oordeel van het hof niet slagen. Dat de vrouw eerst nadat bijna vier jaren zijn verstreken een verzoek indient bij de rechtbank tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage doet aan het vorenstaande niet af. Immers, de rechter kan bij echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, op zijn verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen.
14. Bij de bepaling van de behoefte van de vrouw neemt het hof als uitgangspunt de door de vrouw overgelegde behoefteberekening, waaruit een totale behoefte blijkt van € 1.981,- bruto per maand. Ten aanzien van de door de vrouw opgevoerde en door de man betwiste maandelijkse lasten in haar behoefteberekening overweegt het hof als volgt.
Huursubsidie
De vrouw heeft een bedrag van € 381,- per maand opgevoerd ter zake kale huur inclusief noodzakelijke servicekosten. De man heeft gesteld dat de vrouw, gelet op haar inkomen, in aanmerking kan komen voor huursubsidie. Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stelling dat de vrouw in aanmerking zou kunnen komen voor huursubsidie op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Het hof acht de door de vrouw opgevoerde huur niet onredelijk in verhouding tot haar inkomen.
Telefoonkosten
Het hof acht het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 160,- per maand ter zake van telefoonkosten bovenmatig. Het hof acht een bedrag van € 80,- per maand alleszins redelijk, zodat het hof bij de bepaling van de behoefte van de vrouw met laatstgenoemd bedrag rekening zal houden.
Boodschappen en ontspanning
Het hof acht het door de vrouw gestelde bedrag van € 600,- per maand voor boodschappen en het bedrag van € 400,- per maand voor ontspanning voor alleen de vrouw bovenmatig. Het hof acht het redelijk om bij de bepaling van de behoefte van de vrouw rekening te houden met een totaal bedrag van € 500,- per maand voor bovengenoemde posten.
Studiekosten en andere lasten
Het hof houdt geen rekening met de door de vrouw opgevoerde post studiekosten en andere lasten voor een totaal bedrag van € 177,- per maand, nu de vrouw bovengenoemde posten op geen enkele wijze met stukken heeft onderbouwd dan wel aannemelijk heeft gemaakt.
Inkomen
Uit de door de vrouw overgelegde financiële stukken blijkt dat zij een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt van € 866,- netto per maand exclusief vakantiegeld. Bij het vaststellen van een bijdrage voor de vrouw zal het hof rekening houden met de genoemde inkomsten van de vrouw, die haar alimentatiebehoefte verminderen.
15. Gelet op het voorgaande, de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting, stelt het hof de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de periode van 13 mei 2004 tot 20 december 2004 vast op € 315,- netto per maand, hetgeen neerkomt op € 500,- bruto per maand.
Draagkracht van de man
16. Blijkens zijn overgelegde jaaropgave bedroeg het inkomen van de man uit loondienst in het jaar 2004 € 47.108,-, te vermeerderen met spaarloon van € 613,- per jaar. In het kader van zijn werkzaamheden bij de vrijwillige brandweer ontving de man in het jaar 2004 blijkens de betreffende jaaropgaaf een inkomen van € 3.242,-. Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van de man uitgaan van voornoemde inkomsten.
17. De man woont samen met zijn nieuwe partner. Hij heeft onweersproken gesteld dat zijn huidige partner circa € 1.000,- netto per maand verdient. Gelet hierop kan – naar het oordeel van het hof – de huidige partner van de man gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud voorzien. Het hof acht het derhalve redelijk dat de huidige partner van de man een bijdrage levert in de vaste lasten van de woning. Het hof acht het daarbij redelijk om een derde van de woonlasten aan de huidige partner van de man toe te rekenen.
18. Sinds eind maart 2004 wonen de kinderen van partijen bij de man. Daarnaast hebben de man en zijn huidige partner samen een kind. Gelet op het vorenstaande acht het hof het redelijk om bij de bepaling van de draagkracht van de man de norm voor een alleenstaande ouder toe te passen met het daarbij behorende draagkrachtpercentage.
19. Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening houden met de volgende onweersproken maandelijkse woonlasten van de man:
- € 294,- rente van de hypothecaire geldlening;
- € 97,- premie levensverzekering gekoppeld aan de hypotheek.
Het hof gaat er vanuit dat voornoemde woonlasten, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 17 is overwegen omtrent de huidige partner van de man, een 2/3 deel betreft van de totale woonlasten van de man en zijn huidige partner.
De man heeft ter terechtzitting onweersproken gesteld dat de WOZ-waarde van de door hem en zijn huidige partner bewoonde woning € 170.000,- bedraagt. Derhalve zal het hof bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening houden met een eigenwoningforfait van € 1.020,- per jaar. Daarnaast houdt het hof rekening met een bedrag van € 95,- per maand aan forfaitaire eigenaarslasten.
20. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de man ter zake een premie uitvaartverzekering € 15,- per maand betaalt. Daarnaast betaalt de man de premie uitvaartverzekering ten behoeve van zijn kinderen (2 kinderen van partijen en 1 kind van de man en zijn huidige partner) voor een totaalbedrag van € 16,- per maand. Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening houden met voornoemde premies. Gelet op hetgeen reeds in rechtsoverweging 17 is overwogen omtrent de huidige partner van de man, is het hof van oordeel dat de huidige partner van de man de premie van de uitvaartverzekering ten behoeve van haarzelf voor haar eigen rekening kan nemen.
21. Met de door de man opgevoerde verzekeringspremies ter zake ongevallen, inboedel, aansprakelijkheid, reis, rechtsbijstand en pc houdt het hof geen rekening, nu deze premies in de bijstandsnorm zijn verdisconteerd dan wel onder de post overige eigenaarslasten vallen.
22. De man heeft nog gesteld dat de kinderbijdragen van (afgerond) € 231,- per maand per kind die de man aan de vrouw betaalde toen deze bij haar verbleven, als extra kinderkosten bij de draagkrachtberekening dienen te worden meegenomen. Het feit dat de kinderen bij de man verblijven brengt niet met zich dat rekening dient te worden gehouden met de door hem opgevoerde kosten van € 231,- per maand per kind, nu zulks geen steun vindt in het recht. Het verzoek van de man hieromtrent dient derhalve te worden afgewezen.
23. De man heeft nog een bedrag van in totaal € 50,- per maand opgevoerd ter zake kosten woon-werkverkeer, bestaande uit premie autoverzekering, motorrijtuigenbelasting en garagehuur. Uit de door de man overgelegde salarisspecificaties blijkt dat de man een onbelaste onkostenvergoeding ter zake woon-werkverkeer ontvangt van zijn werkgever van circa € 50,- per maand. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de netto onkostenvergoeding die de man in het kader van woon-werkverkeer ontvangt, kostendekkend is, zodat de door de man opgevoerde kosten hieromtrent bij de beoordeling van de draagkracht van de man buiten beschouwing worden gelaten.
24. De man is verzekerd voor ziektekosten. Blijkens zijn jaaropgave 2004 bedroeg de premie ziekenfonds € 3.885,-. Uit de polis 2004, gedateerd 6 december 2003, blijkt dat de man een totaalbedrag ter zake zijn ziektekostenverzekering en die van zijn zoon betaalt van € 305,- per maand. Nu de vrouw deze premie niet heeft betwist zal het hof bij het bepalen van de draagkracht van de man hiermee rekening houden, verminderd met de gemiddelde nominale premie. Gelet op hetgeen reeds in rechtsoverweging 17 is overwogen omtrent de huidige partner van de man, is het hof van oordeel dat de huidige partner van de man de premie met betrekking tot haar ziektekostenverzekering voor haar eigen rekening kan nemen.
25. De man heeft een aflossingsverplichting van € 361,- per maand opgevoerd ter zake van een lening in verband met het kopen van een auto. De vrouw heeft de schuld gemotiveerd weersproken. Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van de man geen rekening houden met deze schuld, nu deze is aangegaan na de ontbinding van het huwelijk van partijen. Het hof merkt daarbij op dat de aangegane schuld geen voorrang verdient boven de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van de vrouw.
26. De vrouw heeft nog gesteld dat de man over vermogen beschikt. Nu de vrouw haar stelling op geen enkele wijze met onderliggende stukken heeft aangetoond dan wel aannemelijk heeft gemaakt, zal het hof deze stelling van de vrouw passeren.
27. Uit het bovenstaande volgt reeds dat de draagkracht van de man, zelfs indien geheel rekening wordt gehouden met de door de man opgevoerde lasten ter zake de studiekosten en het sparen voor de kinderen, voldoende is voor het betalen van een alimentatie ten behoeve van de vrouw van € 500,- per maand, voor zover het de periode 13 mei 2004 tot 20 december 2004 betreft, welke alimentatie in overeenstemming is met de behoefte van de vrouw.
28. Hetgeen partijen ieder voor zich voorts nog naar voren hebben gebracht, behoeft – gelet op het vorenstaande – naar het oordeel van het hof geen bespreking, omdat dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
29. Mitsdien moet als volgt worden beslist.
VERDERE BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man voor de periode 13 mei 2004 tot 20 december 2004 op € 500,- per maand;
bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken is geëindigd per 20 december 2004;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Labohm en Mulder, bijgestaan door
mr. Buiting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 november 2006.