ECLI:NL:GHSGR:2006:BE9416

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK-06/00006
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Sanders
  • A. Tromp
  • J. Otto
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van bezwaren en recht op aftrek omzetbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin hij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaren tegen een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De belanghebbende, die een dames- en herenkapsalon exploiteert, had een teruggaaf van omzetbelasting verzocht voor het jaar 2003, maar de Inspecteur verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn bezwaren. De rechtbank bevestigde deze beslissing. De belanghebbende betoogt dat de niet-ontvankelijkverklaring onterecht is en dat hij recht heeft op aftrek van de betaalde omzetbelasting. Hij verwijst naar verschillende juridische artikelen en publicaties ter ondersteuning van zijn standpunt, waaronder de Zesde richtlijn inzake omzetbelasting en het Europeesrechtelijk doeltreffendheidsbeginsel.

Het Gerechtshof 's-Gravenhage overweegt dat de belanghebbende in zijn recht is om zijn bezwaren te toetsen bij een onafhankelijke rechter, maar dat hij de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift heeft laten verstrijken. Het Hof stelt vast dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en dat de formele rechtskracht van de belastingaangifte en de naheffingsaanslag onherroepelijk vaststaat. De belanghebbende heeft niet aangetoond dat hij niet in staat was om zijn bezwaren tijdig in te dienen.

Het Hof concludeert dat de stellingen van de belanghebbende niet voldoende onderbouwd zijn en dat zijn beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, niet opgaat. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het Hof ziet geen aanleiding om de proceskosten te veroordelen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 16 november 2006.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
tweede meervoudige belastingkamer
16 november 2006
nummer BK-06/00006
UITSPRAAK
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z] tegen de uit-spraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 december 2005, nummer AWB 05/3217, betreffende na te noemen verzoek om terug-gaaf.
1. Verzoek om teruggaaf, bezwaar en geding voor de rechtbank
1.1. Belanghebbende, kwartaalaangever voor de omzetbelasting, heeft bij brief van 6 mei 2004, bij de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/ Rijnmond, een teruggaaf van omzetbelasting verzocht voor het jaar 2003 ter grootte van € 43.484.
1.2. De Inspecteur heeft deze brief aangemerkt als een bezwaar tegen de voldoening van omzetbelasting op aangifte over het eerste, tweede en vierde kwartaal van 2003 en als bezwaar-schrift tegen een over het derde kwartaal van 2003 aan belang-hebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting met verzuimboete. Bij uitspraak van 2 mei 2005 heeft de Inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in de bezwaren.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank 's-Gravenhage.
1.4. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2. Geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier van het Hof een griffierecht geheven van € 207. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 6 oktober 2006, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het ver-handelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende exploiteert onder de naam [A] een dames- en herenkapsalon te [Z] en is als zodanig ondernemer in de zin der Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Hij is een zo-genoemde kwartaalaangever. Over het eerste, tweede en vierde kwartaal van 2003 is voor de heffing van omzetbelasting achter-eenvolgens op 29 april 2003 € 1.192, op 24 juli 2003 € 975 en op 6 februari 2004 € 1.031 op aangifte voldaan. De over het derde kwartaal verschuldigde omzetbelasting ad € 1.157 is niet op aangifte voldaan. Dit bedrag is bij naheffingsaanslag van 26 november 2003 bij belanghebbende nageheven met een verzuimboe-te.
3.2. Bij brief, op 7 mei 2004 bij de Inspecteur ingekomen, vraagt belanghebbende over 2003 een bedrag van € 43.484 aan omzetbelasting terug. Dit bedrag betreft omzetbelasting aan belanghebbende in 2003 op facturen in rekening gebracht ter zake van de aanschaf van een woning welke door belanghebbende zowel voor zakelijke als voor privédoeleinden wordt gebruikt.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaren, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspec-teur bevestigend beantwoordt. Zo het gelijk op dat punt aan de zijde van belanghebbende is, is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van het onderwerpelijke bedrag.
4.2. Belanghebbende noemt in het beroepschrift ter bestrijding van de uitspraak van de rechtbank dat het beroep in eerste in-stantie ongegrond is, een veelheid aan argumenten ten blijke waarvan naar zijn inzicht de formele rechtskracht in dezen moet worden doorbroken en niet-ontvankelijkverklaring van de bezwa-ren dientengevolge ten onrechte is geschied. Strijdigheid zou onder meer bestaan met artikel 18, lid 3, van de Zesde richt-lijn inzake omzetbelasting, met de Tweede richtlijn inzake om-zetbelasting, met het Europeesrechtelijk doeltreffendheidsbe-ginsel, met het EVRM alsmede artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag en met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het ge-lijkheidsbeginsel. Belanghebbende onderbouwt zijn stelling voor een belangrijk deel door te verwijzen naar publicaties van
mr. G.J. van Slooten te weten in BTWBrief 2005, nr. 8/9 [24] en in Weekblad voor Fiscaal Recht, nr. 6568, blz. 389 tot en met 395. Belanghebbende voert verder verschillende arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ten tonele, die naar hij betoogt zijn standpunt in dezen ondersteunen. Dienaan-gaande overweegt het Hof het volgende.
4.3. Tegen de beslissing van de rechtbank “dat de suppletie-aangifte is aan te merken als een bezwaarschrift, gericht tegen de voldoeningen op aangifte en de naheffingsaanslag” zijn par-tijen niet opgekomen. Het Hof onderschrijft deze beslissing en zal daarvan eveneens uitgaan.
4.4. De stelling van belanghebbende dat Nederland niet heeft voldaan aan de uit artikel 18, lid 3, van de Zesde richtlijn inzake omzetbelasting voortvloeiende verplichting de voorwaar-den en voorschriften vast te stellen volgens welke een belas-tingplichtige een aftrek mag verrichten, indien hij deze niet overeenkomstig de bepalingen van de leden 1 en 2 van dat arti-kel heeft toegepast, is onjuist.
4.5. In Nederland geldt in fiscalibus een stelsel van bezwaar bij de belastingadministratie en beroep bij de onafhankelijke rechter, dat is neergelegd in diverse formele wetten.
4.6. Wanneer een belastingplichtige in een situatie verkeert, zoals hier, dat hij heeft verzuimd overeenkomstig de bepalingen van de leden 1 en 2 van genoemd artikel 18 aftrek van zogenoem-de voorbelasting te realiseren of wanneer hem, in zijn visie ten onrechte, een naheffingsaanslag is opgelegd, kan hij vol-gens dat stelsel daartegen opkomen en het oordeel vragen van een onafhankelijke rechter.
4.7. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in het onder-havige geval van de onafhankelijke rechter is afgehouden. Inte-gendeel, verschillende keren is hij in de gelegenheid geweest zijn bezwaren in rechte te toetsen.
4.8. Wanneer een belastingplichtige, zoals hier, de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift ongebruikt voorbij laat gaan, staat ingevolge de werking van de formele rechts-kracht het resultaat van de belastingaangifte alsmede de nahef-fingsaanslag onherroepelijk vast. Dit betekent dat wanneer na het verlopen van de bezwaar- en beroepstermijn bij de desbe-treffende instantie door een belanghebbende bezwaren worden ingebracht niet-ontvankelijkverklaring volgt.
4.9. In dit verband is nog van belang dat gesteld noch gebleken is dat in dezen sprake is van een omstandigheid die leidt tot een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.10. Voor zover belanghebbende betoogt dat de termijn van be-zwaar of beroep onredelijk kort is, verwijst het Hof naar HR 21 maart 2001, nr. 36 821. Daarmee is ook de bodem aan de stelling van belanghebbende komen te ontvallen dat de uitoefening van (mede) op het gemeenschapsrecht gebaseerde vorderingen prak-tisch onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. Het beroep op strijd met het gemeenschapsrecht – meer specifiek – het doeltreffendheidsbeginsel faalt derhalve.
4.11. De door belanghebbende met een beroep op EHRM 16 april 2002, nr. 36677/97 (Dangeville vs Frankrijk) gestelde “strijd met het EVRM en artikel 1 Eerste Protocol behorend bij het EVRM” moet, zo de onderhavige vordering al valt binnen het be-reik van deze regelingen, reeds falen vanwege de omstandigheid dat belanghebbende immer in de gelegenheid is geweest zijn standpunt dienaangaande voor de onafhankelijke rechter te bren-gen. Niet kan worden gezegd dat voor belanghebbende geen rede-lijke mogelijkheid heeft bestaan zijn op gemeenschapsrecht ge-baseerde aanspraken te realiseren.
4.12. Het beroep van belanghebbende op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het gelijkheids-beginsel faalt enkel al, zeker nu de Inspecteur daartegen ver-weer heeft gevoerd, vanwege de onvoldoende onderbouwing. Bij een beroep op genoemde beginselen kan niet worden volstaan met het noemen van een aantal besluiten van de staatssecretaris van Financiën alsmede het opeisen van gelijke behandeling. Daarbij komt dat, zoals de Inspecteur ook ter zitting heeft aangegeven, in onherroepelijk vaststaande gevallen het beleid zo is dat daarop niet wordt teruggekomen bij nadien gewezen, gunstiger rechtspraak. Ook de op toepassing van het vertrouwensbeginsel rustende stelling dat “met de brief d.d. 28 mei 2004 van de inspecteur een ongeclausuleerde, onvoorwaardelijke toezegging is gedaan aan belanghebbende” die ertoe moet leiden dat de ge-vraagde teruggaaf moet worden verleend, kan het Hof niet vol-gen. Belanghebbende, die op de inhoud van deze brief een beroep doet, heeft deze in de procedure niet overgelegd. Van de exacte tekst heeft het Hof dus niet kunnen kennisnemen. Dit komt voor risico van belanghebbende. Naar de Inspecteur voldoende aanne-melijk in zijn verweerschrift heeft gesteld is op geen enkele wijze in de brief te lezen dat op de suppletie-aangifte zal worden beslist met inachtneming van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zaak Charles.
4.13. Nu de primaire stelling van belanghebbende ongegrond is, behoeft diens tweede stelling, die enkel opgeld doet wanneer de eerste stelling van belanghebbende gegrond wordt verklaard, geen behandeling.
4.14. Uit al het vorenstaande volgt dat het hoger beroep onge-grond is en dat het Hof de uitspraak van de rechtbank zal be-vestigen.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Sanders, Tromp en Otto. De beslissing is op 16 november 2006 in het openbaar uitgespro-ken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Van den Bogerd) (Sanders)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instel-len bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.