Rolnummer: 22-005289-04
Parketnummer: 10-180017-03
Datum uitspraak: 26 juni 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Rotterdam van 17 mei 2004 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [dag] 1948,
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 12 juni 2006.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van
EUR 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Verwerping van gevoerde verweren
Door de verdediging zijn een aantal verweren gevoerd die zich als volgt laten samenvatten:
1. Aan de in de tenlastelegging genoemde [persoon 1] is geen inzage gegeven in het in de tenlastelegging genoemde rapport.
2. De verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] - in ieder geval voor zover daaruit zou kunnen worden opgemaakt dat aan [persoon 1] inzage in het rapport is verschaft - zijn niet geloofwaardig.
3. Het rapport is niet conform de gemeentewet als geheim aangemerkt.
4. De geheimhoudingsplicht is komen te vervallen.
5. Niet naleving van de geheimhoudingsplicht was in het onderhavige geval gerechtvaardigd.
6. De verdachte heeft niet opzettelijk gehandeld in strijd met artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht.
Ad 1 en 2.
Deze verweren worden weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen en behoeven derhalve geen bespreking. Ten aanzien van het tweede verweer overweegt het hof evenwel ten overvloede dat het de verklaringen van de genoemde personen mede betrouwbaar acht op grond van de eigen verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 3 mei 2004.
De verdachte verklaart blijkens het proces-verbaal van die zitting dat hij - na het rapport te hebben ontvangen - overleg heeft gehad met de heer [persoon 1] waarbij de medeverdachte ook aanwezig was. Op dat overleg, zo verklaart de verdachte, "hebben we alle ins en outs besproken".
Mede in het licht van deze verklaring van de verdachte acht het hof de verklaring van [persoon 1] - voor zover inhoudende dat hem inzage in het rapport is verschaft - en in het verlengde daarvan de verklaring van [persoon 2] - voor zover inhoudende dat [persoon 1] hem mede heeft gedeeld inzage in het rapport te hebben verkregen - betrouwbaar.
Ad 3.
De raadsman heeft in dit kader aangevoerd dat op grond van artikel 7 van de Grondwet juncto artikel 25 van de Gemeentewet geheimhouding ten aanzien van bepaalde stukken slechts kan worden opgelegd indien op de stukken zelf - i.c. het rapport [nummer] van bureau [X] - aangegeven staat dat het een geheim stuk of geheime stukken betreft. Naar stellen van de raadsman laat artikel 25 van de Gemeentewet geen ruimte voor het opleggen van geheimhouding ten aanzien van bepaalde stukken middels een zulks vermeldende begeleidende brief, zoals in het onderhavige geval is gebeurd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In de Gemeentewet wordt niet nader geconcretiseerd op welke wijze van geheimhouding "op de stukken" melding moet worden gemaakt. Het hof is van oordeel dat dit kan geschieden door vermelding op elke afzonderlijke pagina van de stukken, doch dat evenzeer denkbaar is dat dit geschiedt voor alle betreffende stukken gezamenlijk in een deze stukken begeleidend document. Doorslaggevend is - zo laat de bedoeling van de wetgever in formele zin zich naar het oordeel van het hof verstaan - of voor de geadresseerde kenbaar is dat er een geheimhoudingsplicht is opgelegd en ten aanzien van welke stukken deze geheimhoudingsplicht geldt. In het onderhavige geval is aan die eis voldaan nu de stukken - ten aanzien waarvan door de verdediging betwist wordt dat er een geheimhoudingsplicht voor gold - aan de verdachte ter beschikking zijn gesteld gepaard gaande met een brief met de aanhef "persoonlijk en geheim", in welke brief stond vermeld dat is besloten aan de ontvanger ervan geheimhouding op te leggen ten aanzien van het bijgesloten rapport.
Ad 4.
Dit verweer heeft als uitgangspunt dat het besluit tot geheimhouding op grond van artikel 25 lid 3 van de Gemeentewet - om voort te duren - door de raad in zijn eerstvolgende vergadering bekrachtigd diende te worden. Deze bepaling heeft evenwel slechts betrekking op aan de raad overgelegde stukken, terwijl het litigieuze rapport slechts aan een aantal leden daarvan is verstrekt. In samenhang met lid 4 blijkt dat lid 3 niet tevens ziet op aan leden van de raad overgelegde stukken. Bovendien is het niet zo dat opheffing of niet bekrachtiging van de verplichting tot geheimhouding die verplichting met terugwerkende kracht doet vervallen. Het verweer faalt derhalve.
Ad 5.
De raadsman heeft aangevoerd dat het belang van openbaarmaking in het onderhavige geval prevaleerde boven het belang van geheimhouding.
Het hof overweegt hieromtrent dat er een minder vergaand middel ter beschikking stond van de verdachte om de geheimhouding aan te vechten. De mogelijkheid stond open voor de verdachte om op het fractievoorzittersoverleg van 18 maart 2003 - waarvoor hij was uitgenodigd en waarop het rapport zou worden besproken - de geheimhouding ter discussie te stellen. Eveneens stond de mogelijkheid open voor de verdachte om de beslissing tot geheimhouding van het college aan de raad voor te leggen al dan niet in een besloten raadsvergadering. Wegens zijn hier aan de orde zijnde hoedanigheid moet de verdachte van deze laatste mogelijkheid worden geacht op de hoogte te zijn geweest. Voorts is niet gebleken dat er dermate spoedeisende of zwaarwegende belangen op het spel stonden dat schending van het geheim op dat moment de enige mogelijkheid voor de verdachte was om die belangen te dienen en dat voormelde alternatieven niet op zich konden laten wachten.
Subsidiair voert de raadsman in dit kader aan dat de verdachte niet kan worden verweten dat hij een onjuiste conclusie trok bij het afwegen van de belangen. Nu de verdachte alternatieven had om een uitweg te vinden uit een eventueel door hem ervaren dilemma en nu de verdachte zich van deze mogelijkheden bewust was dan wel had moeten zijn, faalt dit verweer.
Dit verweer wordt weerlegd door de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Het hof overweegt daarbij dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de geheim te houden stukken geen eigen informatie van de verdachten betrof, doch een
- mede naar aanleiding van informatie van de verdachten - opgesteld rapport.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt of wettelijk voorschrift verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot veroordeling van de verdachte terzake van het tenlastegelegde tot een geldboete van EUR 400,-, subsidiair acht dagen hechtenis.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte en zijn mededader hebben de inhoud van een rapport, ten aanzien waarvan voor hen - naar zij wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden - een geheimhoudingsplicht gold, ter inzage gegeven aan en besproken met een aannemer. Door aldus te handelen hebben de verdachte en zijn mededader op onoorbare wijze gebruik gemaakt op hun respectievelijke posities van fractievoorzitter en raadslid en van de kennis die zij uit dien hoofde droegen over de inhoud van een rapport ten aanzien waarvan voor hen een geheimhoudingsplicht gold. Dusdoende heeft de verdachte niet alleen geen of onvoldoende oog gehad voor de belangen van degenen die in het rapport bij naam worden genoemd, doch ook het vertrouwen van de andere raadsleden en van de burgemeester en wethouders geschonden. In het voordeel van de verdachte heeft het hof bij de strafoplegging echter ook acht geslagen op het feit dat de verdachte is geconfronteerd met een aanzienlijke publiciteit rondom deze zaak.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke geldboete van navermelde hoogte een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23(oud), 24, 24c, 47 en 272 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van EUR 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 10 (tien) dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. Wurzer, mr. Van Gend en dr. Fleers, in bijzijn van de griffier mr. De Boer.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 juni 2006.