ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ6647

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2200274405
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Oosterhof
  • A. Aler
  • J. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van fabrikant en leverancier van speeltoestel na dodelijk ongeval in peuterspeelzaal

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 22 januari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te Middelburg. De verdachte, een fabrikant en leverancier van speeltoestellen, werd beschuldigd van nalatigheid die leidde tot de dood van een tweejarig meisje in een peuterspeelzaal. Het ongeval vond plaats op 30 maart 2004, toen het meisje, dat buiten bewustzijn was aangetroffen, met een koord van een loopklos om haar hals vast kwam te zitten aan een speeltoestel dat in 1995 was geleverd. De doodsoorzaak was verstikking door samendrukkend geweld op de hals.

De tenlastelegging omvatte verschillende verwijten, waaronder het leveren van een speeltoestel met een gevaarlijke opening en het nalaten om de peuterspeelzaal te informeren over de geschiktheid van het toestel voor kinderen onder de drie jaar. Het hof heeft echter vastgesteld dat er geen causaal verband was tussen de constructie van het speeltoestel en het ongeval. De verdachte had naar zijn mening de veiligheid van het toestel serieus genomen en er waren geen aanwijzingen dat het toestel onveilig was voor gebruik door jonge kinderen.

Het hof oordeelde dat de schuldverwijten van de officier van justitie niet konden worden bewezen. De conclusie was dat de verdachte niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor het tragische ongeval, en het hof sprak de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten. Dit arrest benadrukt de noodzaak van duidelijke bewijsvoering in zaken van nalatigheid en de verantwoordelijkheden van fabrikanten en leveranciers van speeltoestellen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002744-05
Parketnummer: 12-007252-04
Datum uitspraak: 22 januari 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Middelburg van 13 april 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1954,
adres: [adres]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van
21 juni 2006 en 8 januari 2007.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot vrijspraak van de verdachte van het tenlastegelegde.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Het verwijt dat de verdachte wordt gemaakt, hangt samen met een ongeval dat op 30 maart 2004 in de peuterspeelzaal ‘[-]’ in Goes plaatsvond. Daarbij kwam [het meisje]toffer], die toen twee jaar en zeven maanden oud was, om het leven. De verdachte was de fabrikant en leverancier van het speeltoestel uit 1995, een speelhuisje met een trap en een glijbaan, waarop [het meisje] – buiten bewustzijn – was aangetroffen. Uit het dossier blijkt dat zij zich op de glijbaan bevond, met het koord van een ‘loopklos’ in een lus om haar hals, en dat het uiteinde van deze lus kennelijk vast is geraakt of is blijven hangen aan de bovenzijde van de glijbaan. Ten gevolge hiervan is het koord strak om de hals van [het meisje] komen te zitten. Uit het sectieverslag blijkt dat verstikking als gevolg van samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals de doodsoorzaak vormde.
De verdachte wordt verweten dat hij (mede) schuldig is aan dit overlijden, omdat hij op ten minste aanmerkelijke wijze tekort is geschoten in door hem te betrachten zorgvuldigheid.
Deze schuld is in de tenlastelegging aldus geconcretiseerd (zakelijk weergegeven):
a) dat hij in 1995 ten behoeve van de peuterspeelzaal [-] een speeltoestel heeft geleverd waarin zich naast elk van beide zijwangen van het startgedeelte van de glijbaan een opening bevond, waarachter kleding en/of andere voorwerpen beklemd konden geraken;
b) en/of dat hij, nadat hij door deskundigen was geattendeerd op de aanwezigheid van de genoemde opening en mogelijke beklemming, heeft nagelaten de peuterspeelzaal daarvan te informeren;
c) en/of dat hij, nadat hij er op was geattendeerd dat het toestel alleen geschikt was voor kinderen van ouder dan drie jaar, heeft nagelaten de peuterspeelzaal daarvan te informeren.
Door die waarschuwingen achterwege te laten bleven ‘gepaste maatregelen’ uit “ten gevolge waarvan alstoen aldaar” het ongeval plaatsvond waardoor [het meisje] door verstikking overleed.
Met voornoemde ‘opening’ wordt kennelijk gedoeld op de verticale spleet die zich tussen elk van beide in het huisje uitstekende zijwangen van de glijbaan enerzijds en de daaraan grenzende randen van de uitsparing in de voorwand van het huisje anderzijds bevond.
Het hof constateert dat het schuldverwijt aldus berust op een causaal verband dat in de visie van de officier van justitie bestaat tussen enerzijds de wijze waarop het dodelijk ongeval plaatsvond en anderzijds de constructie van het speeltoestel en/of het (onverantwoorde) gebruik door een te jeugdige speelster. Dienaangaande stelt het hof het navolgende vast.
Op zichzelf is juist dat enkele jaren nadat het speeltoestel was vervaardigd van verschillende zijden kritische kanttekeningen zijn gemaakt over de opening tussen de zijkant van de glijbaan en het speelhuisje zelf, die het risico van (kleding)beknelling zou meebrengen. Vastgesteld moet direct al worden dat het bij dit veiligheidsrisico vooral gaat om de mogelijke beknelling van (losse) onderdelen van kleding zoals koordjes van capuchons (naast beknelling van bijvoorbeeld een vinger), welk risico bij een speeltoestel dat (zoals in dit geval) binnen wordt gebruikt al aanmerkelijk anders ligt dan bij een buitentoestel. Bij het onderhavige ongeval ging het echter om een (gesloten) lus die zich om de hals van het slachtoffer bevond en die achter een onderdeel van het speeltoestel bleef hangen. Bij de voorzienbaarheid van een dergelijk incident kunnen kritische vraagtekens worden geplaatst; ook de inmiddels geformuleerde veiligheidsnormen lijken daarmee geen rekening te houden. Doorslaggevend voor de beoordeling van de op dit punt gestelde causaliteit is echter dat alleszins aannemelijk is geworden dat het gestelde tekort in de constructie van het speelhuis geen enkele invloed heeft gehad op het verloop van het ongeval dat in het koord van de loopklos zijn oorzaak vond. Het hof deelt voor wat dat betreft de visie van de deskundige R.J.M. Leijen in zijn rapportage van 20 juni 2006 en hetgeen deze in het slot van zijn verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris stelt: “Er is geen verband tussen het kledingbeklemmingsgevaar van de spleet en (het) ongeval met de loopklossen. (…) Bij de (getoonde afbeeldingen van gecertificeerde) glijbanen is geen kledingbeklemmingsgevaar, maar desalniettemin blijft het koordje van de loopklos hangen.”
Met betrekking tot de stelling dat het speeltoestel alleen geschikt zou zijn voor kinderen ouder dan 36 maanden constateert het hof allereerst dat van enig verband tussen dít ongeval en de jeugdige leeftijd van het slachtoffer niet is gebleken, terwijl er overigens in het dossier geen aanknopingspunten zijn voor de veronderstelling dat jeugdige gebruikertjes in het algemeen in de voorafgaande jaren problemen met het speeltoestel hebben ondervonden. Dit kritiekpunt vindt zijn grondslag in een rapportage van het Keurmerkinstituut (in het kader van de beoogde (type)certificering van het desbetreffende speeltoestel) uit 2003, waarin (bladzijde 51 dossier) wordt gesteld: “Het toestel is volgens de leverancier niet bedoeld voor kinderen jonger dan 36 maanden. Dit toestel mag derhalve niet geplaatst worden daar waar deze doelgroep aanwezig is. De trap heeft namelijk voor de doelgroep van <36 maanden een te lage balustrade.” Kennelijk wordt daarmee gedoeld op het onderscheid dat de (nadien tot stand gekomen en niet rechtstreeks toepasselijke, noch verbindende) NEN-EN-1176-norm maakt tussen kinderen van jonger respectievelijk ouder dan 36 maanden. De verdachte bestrijdt de juistheid van het in de rapportage gestelde; hij stelt – ook bij de constructie van de trap – juist naar vermogen rekening te hebben gehouden met de veiligheid van (zeer) jeugdige gebruikertjes. Tegen de achtergrond van dit kritiekpunt – de trap, die niet van betekenis was in de ongevalsketen – constateert het hof ten overvloede dat de stelling van de verdachte steun vindt in hetgeen de getuige (inmiddels ingenieur) [X] dienaangaande heeft verklaard ten overstaan van de rechter-commissaris en eerder in geschrifte (d.d. 20 mei 2005, bijlage bij het proces-verbaal van dat verhoor) verwoordde.
Naar het oordeel van het hof is geenszins komen vast te staan dat het betreffende speelhuisje niet geschikt was voor kinderen van jonger dan drie jaren.
Het vorenstaande leidt het hof tot de conclusie dat het in de tenlastelegging geformuleerde nalaten van de verdachte de leiding van de speelzaal te informeren over de gestelde onvolkomenheden en de gebruiksbeperkingen van het door hem jaren daarvoor geleverde speeltoestel geen causaal verband houdt met het tragische ongeval dat plaatsvond; datzelfde geldt voor het onder a) bedoelde verwijt dat zich een gevaarlijke spleet bij het begin van de glijbaan bevond – wat er overigens van de juistheid van dat verwijt zij. Het gestelde schuldverwijt mist daarom in alle onderdelen feitelijke grondslag, zodat de verdachte overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal van het hem tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
Ten overvloede wijst het hof nog op het navolgende. Nadat het speeltoestel (in 1995) was geleverd, is de regelgeving ter zake (allengs) uitgebreid. Artikel 4 van het in maart 1997 in werking getreden Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen van 3 september 1996, Stb. 747, luidt onder meer: “Speeltoestellen zijn zodanig ontworpen en vervaardigd (…) dat zij bij redelijkerwijs te verwachten gebruik geen gevaar opleveren voor de veiligheid of de gezondheid van personen. Zij voldoen daartoe aan de in Bijlage I genoemde voorschriften.” In deze bijlage wordt een groot aantal ‘veiligheidsbeginselen’ en ‘gevaarsaspecten’ geformuleerd. Later zijn de Europese normen NEN-EN-1176 1 en 3 overgenomen en toegevoegd, die overigens géén verplichtend karakter hebben. Het is mede over de toepasbaarheid van deze normen geweest dat de verdachte met opeenvolgende keuringsinstanties in het kader van de goedkeuring van zijn speeltoestellen heeft overlegd. Dat overleg heeft geleid tot een aantal aanpassingen van het speelhuis.
Zulks rechtvaardigt echter geenszins de conclusie dat het oorspronkelijke speelhuis onveilig was. Het hof heeft in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting geen aanknopingspunten gevonden voor de veronderstelling dat de verdachte zijn verantwoordelijkheid als producent onvoldoende serieus heeft genomen, terwijl bovendien de vraag nog kan worden gesteld of in feite sprake was van aldus niet te voorkomen redelijkerwijs te verwachten gebruik.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. Oosterhof, mr. Aler en
mr. De Groot, in bijzijn van de griffier mr. Van der Linden.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 januari 2007.