4. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder onvoldoende bijzondere omstandigheden aangevoerd om te kunnen concluderen dat een ernstig risico bestaat dat [de minderjarige], bij terugkeer naar [de woonplaats van de vader], wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het HKOV. Het hof acht onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er beletselen zijn voor de moeder om, indien nodig, naar [de woonplaats van de vader] te reizen samen met [de minderjarige]. Ter zitting heeft de advocaat van de moeder verklaard dat geen waarde kan worden gehecht aan de inhoud van het door de centrale autoriteit als productie 1 overgelegde stuk afkomstig van de centrale autoriteit van [het land waar de vader woont], zolang de vraagstelling onbekend is. Uit productie 1 blijkt dat een SPBP speciaal bedoeld is voor de toegang en het verblijf van ouders die betrokken zijn in procedures als de onderhavige. Voorts blijkt dat, hoewel geen garantie kan worden gegeven dat een dergelijk SPBP wordt verleend, het niet eerder is voorgekomen dat een aanvraag is afgewezen. Nu de moeder deze productie uitsluitend betwist, doch deze betwisting op geen enkele wijze heeft onderbouwd, gaat het hof ervan uit dat zij in aanmerking kan komen voor een SPBP. De SPBP is in het leven geroepen juist voor die situaties waarin de moeder zich bevindt. Naar het oordeel van het hof had het op de weg gelegen van de moeder om aan te tonen dat het in haar situatie anders zou zijn dan blijkt uit productie 1. Zo heeft de moeder ook nimmer een verzoek tot het verkrijgen van een SPBP ingediend.
Evenmin heeft de moeder naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat het voor haar in financieel opzicht onmogelijk zou zijn om - tenminste tijdelijk - in [de woonplaats van de vader] te verblijven of dat zij aldaar zal worden aangehouden. De moeder stelt weliswaar financieel niet in staat te zijn in [de woonplaats van de vader] te verblijven, doch heeft deze stelling op generlei wijze met stukken onderbouwd. Voorts bestrijdt de moeder de inhoud van het als productie 2 door de centrale autoriteit overgelegde stuk, waaruit blijkt dat de strafrechtelijke aanklacht tegen de moeder zal worden geseponeerd zodra [de minderjarige] terug is in [het land waar de vader woont] en een verzoek bij the Third Circuit Court zal worden ingediend om enig aanhoudingsbevel van de moeder in te trekken, doch laat ook hier na haar stelling op enigerlei wijze te onderbouwen. Het hof wijst er in dit kader voorts op dat de moeder [de minderjarige] op een onverwacht moment heeft onttrokken aan de zorg van de vader - met wie zij een co-ouderschap deelde -, in of omstreeks juni/juli 2005, zodat zij in ieder geval zelf [de minderjarige] op dat moment een ouder ontnam, zonder dat daarvoor, in het licht van alle toen bestaande feiten en omstandigheden, voldoende grond aanwezig was.
Het IVRK, waarnaar de moeder verwijst, draagt Staten die partij zijn op maatregelen te nemen ter bestrijding van ongeoorloofde overbrenging van kinderen naar en het niet doen terugkeren van kinderen uit het buitenland (artikel 11 lid 1). In dit opzicht handelt de centrale autoriteit geheel conform het IVRK.
Het hof is voorts van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de vader, die op dit moment alleen het ouderlijk gezag heeft over [de minderjarige], geen mogelijkheden zou hebben om op verantwoorde wijze voor de opvang en verzorging van [de minderjarige] zorg te dragen. Gesteld noch gebleken is dat de vader ooit niet goed voor [de minderjarige] zou hebben gezorgd, dan wel haar belangen niet goed zou hebben behartigd. Integendeel, uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vader voorafgaand aan de ontvoering anderhalf jaar het co-ouderschap over [de minderjarige] met de moeder heeft gedeeld. De eerste drie maanden daarvan verbleef [de minderjarige] afwisselend vier dagen bij de ene en vier dagen bij de andere ouder. Vervolgens zijn partijen overgegaan op een regeling waarbij [de minderjarige] een week bij de ene en vervolgens een week bij de andere ouder doorbracht. Partijen hebben omtrent de wijze waarop ieder in die periode invulling gaf aan het ouderschap geen klachten geuit.
Daarnaast acht het hof het van belang dat de contacten die er tussen de vader en [de minderjarige] zijn geweest in Nederland goed zijn verlopen. Uit de door de vader als producties 3 en 5 overgelegde stukken blijkt voorts dat hij over woonruimte en werk beschikt in [zijn huidige woonplaats]. De stelling van de moeder dat de kwaliteit van productie 3 nihil is, heeft zij onvoldoende aannemelijk gemaakt. Voorts heeft de vader ter zitting nog eens uitdrukkelijk verklaard dat hij [de minderjarige] het contact met haar familie van moederszijde niet zal onthouden.