ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ8346

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
452-H-06
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stille
  • A. Husson
  • J. Ydema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Duits en Nederlands recht op alimentatiegeschil tussen ex-partners

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 24 januari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over een alimentatiegeschil tussen een man en zijn ex-partner, waarbij zowel Duits als Nederlands recht van toepassing is. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 10 januari 2006 aangevochten, waarin zijn verzoek om de alimentatie ten behoeve van zijn ex-partner en kinderen te verlagen, was afgewezen. De vrouw en de kinderen, verweerders in hoger beroep, hebben incidenteel appel ingesteld en verzochten om verhoging van de alimentatiebedragen met wettelijke indexering.

Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn wijzigingsverzoek voor de partneralimentatie baseert op het Duitse recht, terwijl de kinderalimentatie onder het Nederlandse recht valt. De man heeft zijn verzoek onderbouwd met stellingen over zijn gewijzigde financiële situatie, maar het hof oordeelt dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd van een significante verslechtering van zijn inkomens- en vermogenspositie. De vrouw heeft betwist dat de man zijn financiële situatie volledig heeft gepresenteerd en heeft aanvullende informatie over haar eigen inkomsten verstrekt.

Het hof heeft geoordeeld dat de eerder vastgestelde behoefte van de kinderen niet kan worden gewijzigd door een latere vermindering van het inkomen van de man. De kinderalimentatie is vastgesteld op nihil voor de zoon, die 21 jaar is geworden, en de alimentatie voor de dochter is vastgesteld met inachtneming van de wettelijke indexering. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 24 januari 2007
Rekestnummer. : 452-H-06
Rekestnr. rechtbank : 04-6670
[De man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. U.W.G. Thöle,
tegen
1. [de vrouw],
hierna te noemen: de vrouw;
2. [de zoon],
hierna de noemen: de zoon, en
3. [de dochter],
hierna te noemen: de dochter,
hierna gezamenlijk te noemen: de vrouw c.s.,
allen wonende te [woonplaats],
verweerders, tevens incidenteel verzoekers, in hoger beroep,
procureur mr. R.A. Kaarls.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 7 april 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 10 januari 2006.
De vrouw c.s. hebben op 19 juni 2006 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend.
De man heeft op 26 juni 2006 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 21 april 2006 en 16 november 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Op 1 december 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur, en de vrouw, bijgestaan door mr. B.R. de Boer-Kühn, advocaat te Amsterdam. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn ten aanzien van de alimentatie ten behoeve van de vrouw, de behoeftigheid van de vrouw, de draagkracht van de man en de indexering. Ten aanzien van de alimentatie ten behoeve van de zoon en de dochter zijn in geschil hun behoefte, de draagkracht van de man en de indexering.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
primair:
- de bijdrage in het levensonderhoud van de zoon en de dochter vanaf 1 december 2004 tot 17 januari 2006 vast te stellen op in totaal € 676,87 per maand; en
- de bijdrage in het levensonderhoud en studie van de zoon vanaf 17 januari 2006 vast te stellen op nihil en de alimentatie ten behoeve van de dochter vast te stellen op € 476,32 per maand;
- de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vanaf 1 december 2004 vast te stellen op nihil;
subsidiair: zodanige alimentaties vast te stellen en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
3. De vrouw c.s. hebben het beroep van de man gemotiveerd bestreden. Zij verzoeken het hof in het principaal appel, uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het verzoek van de man geen wijziging brengt in het Urteil van het Amtsgericht Hamburg-Blankenese van 5 juni 1997 (hierna ook: het Urteil). Zij verzoeken het hof in het incidentele hoger beroep om de alimentatiebedragen, zoals genoemd in het Urteil, te vermeerderen met de wettelijke indexering van artikel 1:402a BW per 1 juli 2005, althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht. De vrouw c.s. verzoeken het hof tot slot om de man te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.
4. De man heeft het incidentele beroep van de vrouw c.s. gemotiveerd weersproken. Hij verzoekt het hof om de bestreden beschikking, voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van het indexeringsverzoek, af te wijzen; kosten rechtens.
Rechtsmacht
5. Gelet op het feit dat de vrouw en de kinderen in Nederland woonachtig zijn, komt de Nederlandse rechter op grond van zowel artikel 2 lid 1 als van artikel 5 aanhef en sub 2 van het EEX-Verdrag rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek van de man tot nihilstelling, dan wel wijziging van zijn vastgestelde alimentatieverplichtingen.
Toepasselijk recht
6. Op het verzoek van de man tot wijziging van de door hem te betalen partneralimentatie is ingevolge artikel 8 van het Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, hierna te noemen: het Haags Alimentatieverdrag 1973, het Duitse recht van toepassing, aangezien destijds op de echtscheiding Duits recht is toegepast.
Op het verzoek van de man om de alimentatie ten behoeve van de zoon te wijzigen dan wel op nihil te stellen, en de alimentatie ten behoeve van de dochter te wijzigen, is ingevolge artikel 4 van het Haags Alimentatieverdrag 1973 het Nederlandse recht van toepassing, aangezien de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
Wijziging van omstandigheden; algemeen
7. In zijn grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om de alimentatie ten behoeve van de vrouw en de kinderen met ingang van 1 december 2004 op nihil te stellen, subsidiair om de alimentaties op zodanige bedragen vast te stellen en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht, heeft afgewezen, en daartoe heeft overwogen dat het niet mogelijk is om te beoordelen of de wijziging in zijn inkomen van dien aard is, dat de alimentatieverplichting van de man, zoals opgenomen in het Urteil, niet in stand zou kunnen blijven. Ter adstructie van zijn grief stelt de man dat zich een aantal wijzigingen van omstandigheden heeft voorgedaan, te weten een wijziging in zijn draagkracht, een wijziging in de behoefte van de kinderen en een wijziging in de behoeftigheid van de vrouw.
8. Het hof stelt het volgende voorop.
De man heeft zijn wijzigingsverzoek voor wat betreft de alimentatie ten behoeve van de vrouw gegrond op § 323 Zivilprozessordnung, hierna ook: ZPO. Deze bepaling is naar Duits recht weliswaar een bepaling van formeel recht, maar nu de zaak bij de Nederlandse rechter aanhangig is, dient kwalificatie van deze bepaling naar de lex fori, derhalve Nederlands recht, plaats te vinden. Gezien het bepaalde in artikel 1:401 BW kwalificeert het hof § 323 ZPO als een bepaling van materieel alimentatierecht.
9. Teneinde zich een oordeel te kunnen vormen over de vraag of al dan niet sprake is van de door de man aangevoerde wijzigingen van omstandigheden, die het hof hierna afzonderlijk zal behandelen, zal het hof een vergelijking dienen te maken tussen de omstandigheden, en met name de financiële situatie van de man, ten tijde van het aangaan van de schikking die aan het Urteil ten grondslag lagen en de omstandigheden, en met name de financiële situatie van de man, op dit moment. Bij deze vergelijking zal het hof derhalve de alimentatieovereenkomst, vermeld in het Urteil, tot uitgangspunt nemen. In het Urteil is een schikking van partijen opgenomen, inhoudende dat de man aan de vrouw in totaal DM 6.000,- (€ 3.067,75) per maand betaalt. Dit bedrag bestaat uit een alimentatie ten behoeve van de vrouw van DM 3.600,- (€ 1.840,65) en een kinderalimentatie van DM 2.400,- (€ 1.227,10) voor de destijds nog minderjarige kinderen gezamenlijk. In juni 2004 zijn partijen overeengekomen dat de alimentatie ten behoeve van de vrouw met € 500,- per maand verlaagd wordt met ingang van 1 juli 2003 en dat de kinderalimentatie onveranderd blijft. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat deze regeling in stand blijft tot 30 juni 2005. Naar het oordeel van het hof betekent dit dat de eerder gemaakte afspraken na het verstrijken van deze termijn zijn gaan herleven.
Wijziging van omstandigheden; draagkracht
10. Onder verwijzing naar de door hem in het geding gebrachte belastingaangiften en belastingaanslagen over de jaren 2002 tot en met 2004 en het voorlopige resultaat in 2005 stelt de man dat er in verband met de vermindering van zijn netto-inkomen, zoals gedefinieerd in het Urteil, van DM 10.800 (€ 5.521,95) naar thans € 2.506,94 sprake is van een dusdanige wijziging in zijn inkomen dat zijn alimentatieverplichtingen, opgenomen in het Urteil, niet in stand kunnen blijven, omdat op grond van de redelijkheid en billijkheid het in stand houden daarvan onaanvaardbaar zou zijn, en dat de vrouw c.s. naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de ongewijzigde instandhouding van voornoemde schikking niet mogen verwachten. Ter adstructie van zijn stellingen stelt de man dat de door hem afgesloten levensverzekeringen bij Hamburg/Mannheimer en Nürnberger deel uitmaken van de oudedagsvoorziening en de ziektekostenverzekering, zoals bedoeld in het Urteil, en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat daarmee ook in 1997 rekening is gehouden. Hij stelt dat het feit dat hij in verband met zijn slechte financiële situatie de levensverzekering bij Nürnberger heeft moeten verpanden tot zekerheid van een lening voor zijn praktijk, de oudedagsvoorziening niet van karakter doet veranderen. Hij stelt dat de verpanding om die reden juist in aanmerking dient te worden genomen, omdat door deze verpanding de rentekosten van zijn praktijk worden verlaagd en de winst van zijn praktijk ten laste van zijn privé-inkomen wordt verhoogd.
11. De vrouw c.s. stellen dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat geen sprake is van een wijziging van omstandigheden en dat, indien wel sprake mocht zijn van een financiële achteruitgang, hetgeen aan de hand van de cijfers niet kan worden vastgesteld, deze door toedoen van de man zijn ontstaan dan wel aan hem zijn te wijten. Zij voeren daartoe aan dat de man slechts voorlopige belastingaanslagen in het geding heeft gebracht en dat een overzichtelijk, volledig en betrouwbaar beeld van de inkomens- en vermogenspositie nog steeds niet wordt verkregen. De vrouw c.s. betwisten dat het gemiddelde netto-inkomen van de man in de laatste drie jaren gemiddeld € 3.946,99 was en dat, indien de man wel in zijn redenering gevolgd zou worden, de rekenmethode niet juist is. In dat kader stellen zij dat ten onrechte bedragen twee keer worden afgetrokken, omdat de noodzakelijke oudedagsvoorziening en de ziektekosten niet van het netto bedrag, maar van het bruto bedrag worden afgetrokken. De vrouw c.s. betwisten dat de door de man afgesloten levensverzekeringen een noodzakelijke oudedagsvoorziening vormen. Zij stellen dat de levensverzekeringen vermogensvormende kapitaalbestanddelen zijn.
12. Naar het oordeel van het hof heeft de man, tegenover de uitvoerig gemotiveerde betwisting van zijn stellingen door de vrouw, niet voldoende aangetoond dat zijn inkomens- en vermogenspositie de afgelopen jaren in een zodanige mate is verslechterd dat zijn draagkracht de in 1997 vastgestelde alimentaties thans niet meer toelaat. In dat kader overweegt het hof als volgt.
Algemeen
13. Zowel in hun verweerschrift in hoger beroep als ter zitting in hoger beroep hebben de vrouw c.s. aangevoerd dat de man (ook) in hoger beroep geen volledig beeld heeft gegeven van zijn inkomens- en vermogenspositie. Zo hebben zij onder meer gesteld dat de door de man in het geding gebrachte aanslagen IB van de afgelopen jaren niet alle definitief zijn, maar dat het voorlopige aanslagen betreft. Ter zitting in hoger beroep hebben zij verklaard dat de man, buiten de hierna onder rechtsoverweging 16 nog te noemen stukken en gegevens, onder meer de volgende relevante stukken en gegevens niet in het geding heeft gebracht:
- alle bijlagen bij de fiscale aangiftes, in het bijzonder de ingevulde bijlagen ‘KAP’ (‘Einkünfte aus Kapitalvermögen’) met de onderliggende door een accountant opgemaakte stukken van vermogensituatie en van de winst- en verliesrekeningen;
- onderliggende fiscale bescheiden;
- verifieerbare gegevens met betrekking tot het ‘twee-rekeningen-model’;
- álle onderliggende bescheiden met betrekking tot de door de man gestelde kredietovereenkomsten en bijbehorende zekerheden;
- alle bescheiden met betrekking tot levensverzekering (uitkeringsvoorwaarden, tenaamstelling, looptijd etcetera);
- de polissen van álle kapitaalverzekeringen (‘Neue Leben’, ‘Provinzial’, ‘Nürnberger);
- álle stukken inzake eigendom dan wel huur van het praktijk-woonhuis aan de [adres];
- bewijsstukken van daadwerkelijke voorschotbetalingen Kassenärtzliche Vereinigung;
- bewijsstukken van praktijkkredieten met onderliggende zekerheden;
- afrekennota’s van betalingen van medische expertises (‘Gutachten’) en
- bewijzen van inkomen uit de behandeling van privé-patiënten, die ontbreken in de Gewinnermittlung.
14. Het hof is van oordeel dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van zijn stellingen door de vrouw c.s. en hun gemotiveerde beroep op de onvolledigheid van de door de man in het geding gebrachte gegevens (welk beroep de vrouw c.s. derhalve verschillende keren hebben gedaan), geen volledig en gedocumenteerd inzicht heeft gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie. Aldus is het hof niet in staat om na te gaan of de inkomens- en vermogenspositie van de man is gewijzigd (in negatieve zin) ten opzichte van 1997 en, zo dit het geval mocht zijn, welke omvang deze vermindering heeft. Deze omstandigheid komt voor rekening en risico van de man.
15. In het kader van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, overweegt het ten aanzien van de volgende specifieke aspecten van de inkomenspositie van de man, waarover partijen uitgebreider hebben gediscussieerd, nog als volgt.
Praktijkgemeenschap van de man en zijn vader
16. Ter zitting in hoger beroep hebben de vrouw c.s. onder meer verklaard dat er ook in hoger beroep nog steeds onduidelijkheid bestaat over de - al dan niet beëindigde - praktijkgemeenschap van de man met zijn vader. De vrouw heeft verklaard dat er nog steeds hoge onttrekkingen plaatsvinden ten gunste van de vader van de man, zulks terwijl de praktijkgemeenschap volgens de stellingen van de man zelf al lang is beëindigd. In dat kader heeft zij verder verklaard dat, indien de praktijkgemeenschap van de man met zijn vader wèl is beëindigd, van de man verwacht had mogen worden dat hij de volgende stukken, die ontbreken, in het geding had gebracht:
- de beëindigingsbalans van de praktijkgemeenschap;
- de beëindigingsovereenkomst tussen de praktijkgenoten;
- de ‘Gesonderte und einheitliche Feststellung der Besteuerungsgrundlagen’;
- de ‘Ergebnisverteilung’;
- onderliggende stukken met betrekking tot de ‘Gewinnsplitting’ met de vader en
- de ‘Quotenverteilung’.
De vrouw heeft voorts verklaard dat de man inzicht had moeten geven in de gezamenlijke prak-tijkgegevens en de ‘Steuererklärungen’.
17. Het hof is van oordeel dat van de man mocht worden verwacht dat, indien de praktijkgemeenschap met zijn vader daadwerkelijk in het verleden in beëindigd, zoals hij zelf stelt, hij inzicht had moeten geven in de financiële afwikkeling van de praktijkgemeenschap, temeer nu de vrouw hem daartoe zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - zij het niet uitdrukkelijk - heeft uitgenodigd.
Verder leidt het hof uit de belastingaangifte van de man over het jaar 2005 af dat daarin een betaling aan de vader van € 16.800,- vermeld staat als “Sonderausgaben/Dauernde Lasten”. Naar het oordeel van het hof heeft de man, tegenover de door de vrouw geuite twijfels ten aanzien van de rechtsgrond voor de betaling van dit toch aanzienlijke bedrag, geen deugdelijke verklaring voor de betaling ervan gegeven. Weliswaar heeft de man, daarnaar gevraagd zijnde, ter zitting verklaard dat hij het in de belastingaangifte vermelde bedrag van € 16.800,- aan zijn vader heeft betaald voor het gebruik van zijn huidige praktijkruimte, doch van een schriftelijke overeenkomst waarin de door de man gestelde constructie (overdracht van de lege eigendom van het desbetreffende pand met een overgebleven recht van vruchtgebruik waarvoor hij een vergoeding moest gaan betalen) is neergelegd, is het hof, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw van zijn stellingen, niet gebleken. Van de man had mogen worden verwacht dat hij zijn stellingen door middel van stukken zou hebben onderbouwd. In dat kader overweegt het hof nog dat van belang is wanneer de door de man gestelde overdracht heeft plaatsgevonden en met ingang van welke datum de door hem gestelde betalingsverplichting een aanvang heeft genomen.
Financiële positie huidige echtgenote man
18. Het hof is tot slot nog van oordeel dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van zijn stellingen door de vrouw c.s., niet genoegzaam heeft aangetoond dat zijn huidige echtgenote, die evenals de man een medische achtergrond heeft, niet in staat is om geheel in eigen levensonderhoud te voorzien.
Wijziging van omstandigheden; behoefte kinderen
19. De man stelt dat de behoefte van de kinderen vóór 17 januari 2006, zijnde de datum waarop de zoon de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, € 676,87 per maand dan wel € 681,26 per maand bedroeg voor beide kinderen, en dat de behoefte van de dochter met ingang van 17 januari 2006 € 476,32 per maand dan wel € 479,41 per maand bedraagt. Hij voert daartoe aan dat de in het Urteil vastgestelde behoefte van de kinderen niet meer in overeenstemming is met zijn huidige netto-inkomen.
20. Het hof overweegt over de behoefte van de kinderen als volgt.
Het hof stelt voorop dat de eerder vastgestelde behoefte van de kinderen als zodanig niet kan worden gewijzigd door een latere vermindering van het van inkomen van de alimentatieplichtige. Dit laatste heeft - eventueel - alleen gevolgen voor de draagkracht van de alimentatieplichtige.
In het Urteil is de kinderalimentatie ten laste van de man bepaald op in totaal DM 2.400,- (€ 1.227,10) per maand voor beide kinderen. Dit komt neer op een kinderalimentatie van DM 1.200,- (€ 613,55) per maand per kind. Het hof gaat er vanuit dat de kinderalimentatie is vastgesteld conform de destijds naar Duits recht geldende wettelijke maatstaven en derhalve in overeenstemming is met onder meer de behoefte van de kinderen, nu de man niet heeft gesteld (en evenmin is gebleken) dat dit niet het geval is. Na indexering bedroeg de behoefte van de kinderen op 17 januari 2006, zijnde de datum waarop de zoon de leeftijd van eenentwintig jaar heeft bereikt, - afgerond - € 729,- per kind per maand. Met ingang van 17 januari 2006 heeft de zoon jegens de man geen rechtens afdwingbare aanspraak jegens de man op een bijdrage in zijn levensonderhoud en studie. Het hof is van oordeel dat de stelling van de man dat de behoefte van de kinderen vóór 17 januari 2006 in totaal € 676,87 per maand dan wel € 681,26 per maand bedroeg, gelet op het bovenstaande, faalt. Ook de stelling dat de behoefte van de dochter met ingang van 17 januari 2006 € 476,32 per maand dan wel € 479,41 per maand bedraagt, faalt gelet op het bovenstaande.
Wijziging van omstandigheden; behoeftigheid vrouw
21. De man stelt dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan een aanvullende alimentatie omdat zij in staat is om aanzienlijk meer te verdienen dan DM 2.000,- (€ 1.022,58) per maand, zoals vermeld in het Urteil. Hij voert daartoe aan dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij ook een volledige baan heeft en stelt dat zij over meer dan voldoende inkomsten uit vermogen beschikt om te voorzien in haar behoeften. De man nodigt de vrouw uit om inzicht te geven in haar inkomsten uit vermogen. De man stelt subsidiair dat, voor zover het hof van oordeel mocht zijn dat de vrouw nog steeds behoeftig is, de vrouw recht heeft op een alimentatie van € 772,74 in de periode vóór 17 januari 2006 en op een alimentatie van € 970,26 in de periode met ingang van 17 januari 2006.
22. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw, daarnaar gevraagd, verklaard dat zij drie bronnen van inkomsten heeft:
a. een WAO-uitkering;
b. een salaris als lerares Duits (deeltijd) en
c. inkomsten uit een appartement waarvan zij en haar broer mede-eigenaar zijn.
Zij heeft de stelling van de man dat zij ook nog inkomen heeft uit een beheerfonds uitdrukkelijk betwist. Naar het oordeel van het hof heeft de man, tegenover de betwisting van zijn stelling door de vrouw, niet aannemelijk gemaakt dat de vrouw deze laatstgenoemde inkomsten ook daadwerkelijk geniet. Uit de door de vrouw in het geding gebrachte stukken leidt het hof af dat de netto WAO-uitkering van de vrouw - afgerond - € 441,- per maand bedraagt en dat haar inkomen bij [haar werkgever] gemiddeld genomen ongeveer € 700,- netto per maand bedraagt. Ten aanzien van de huurinkomsten (van de ouders van de vrouw) uit het appartement heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep verklaard dat die inkomsten praktisch gelijk zijn aan de kosten van het appartement. De man heeft de stellingen van de vrouw terzake niet voldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. Het hof acht het redelijk om slechts rekening te houden met de WAO-uitkering die de vrouw ontvangt en het salaris dat zij geniet bij [haar werkgever]. Het hof gaat er dan ook van uit dat de inkomsten van de vrouw ongeveer € 1.141,- netto per maand bedragen. Indien het bedrag van DM 2.000,- (€ 1.022,58) per maand, zoals vermeld in het Urteil, zou worden geïndexeerd, dan verdient de vrouw thans ongeveer iets meer dan het eerder vastgestelde - thans geïndexeerde - bedrag. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, die thans 50 jaar oud is en gedeeltelijk in de WAO zit, genoegzaam aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat is om meer te verdienen dan hetgeen zij thans verdient.
23. Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de - geïndexeerde - aanvullende behoefte van de vrouw niet zodanig relevant is gewijzigd dat dit om die reden kan leiden tot een verlaging van de eerder vastgestelde alimentatie.
Indexering
24. In hun eerste incidentele grief stellen de vrouw c.s. dat de rechtbank ten onrechte hun verzoek om indexering van de partneralimentatie heeft afgewezen, omdat de alimentatieplicht van de man wordt beheerst door Duits recht en niet door Nederlands recht, waardoor de indexeringsregeling van artikel 1:402a BW buiten toepassing blijft.
25. De grief faalt. Het hof is van oordeel dat, nu vaststaat dat de alimentatieverplichting van de man voor wat betreft de partneralimentatie ingevolge artikel 8 van het Haags Alimentatieverdrag 1973 niet door Nederlands recht wordt beheerst, de wettelijke indexeringsregeling van artikel 1:402a BW, die is afgestemd op het Nederlandse loonindexcijfer, niet van toepassing is.
26. In hun tweede incidentele grief stellen de vrouw c.s dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de indexeringsregeling van artikel 1:402a BW een beperkt toepassingsbereik heeft en is afgestemd op het Nederlands loonindexcijfer dat geen rekening houdt met de fluctuaties waaraan het Duitse inkomen van de man onderhevig is, en heeft de rechtbank deze regeling ten onrechte in beginsel slechts van toepassing geacht, indien beide partijen in hetzelfde land hun inkomen verwerven en besteden.
27. Deze grief slaagt. Het hof is van oordeel dat, nu vaststaat dat de alimentatieverplichting van de man voor wat betreft de kinderalimentatie ingevolge artikel 4 van het Haags Alimentatieverdrag 1973 door Nederlands recht wordt beheerst, de wettelijke indexeringsregeling van artikel 1:402a BW wel van toepassing is. Overeenkomstig het verzoek geldt als ingangsdatum daarvoor 1 juli 2005.
Proceskostenveroordeling
28. De vrouw c.s hebben nog verzocht om de man te veroordelen in de proceskosten van het geding in hoger beroep. Het hof ziet hiertoe echter geen aanleiding en zal de proceskosten van partijen in hoger beroep dan ook compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
29. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat op de alimentatieverplichting van de man voor wat betreft de alimentatie ten behoeve van de zoon en de dochter de wettelijke indexeringsregeling van artikel 1:402a BW van toepassing is met ingang van 1 juli 2005;
bepaalt de door de man aan de zoon te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van 17 januari 2006 op nihil;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Husson en Ydema, bijgestaan door mr. Sierksma als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2007.