ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ8422

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
880-R-06
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Nievelt
  • A. Gerretsen-Visser
  • J. Punselie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag over minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een tussenbeschikking van de rechtbank te Rotterdam, waarin het gezag over twee minderjarige kinderen, geboren in 1990 en 1999, aan de orde is. De moeder, die in hoger beroep is gekomen, verzoekt om wijziging van het ouderlijk gezag, zodat zij alleen met het gezag over de jongste minderjarige wordt belast en dat beide ouders met het gezag over de oudste minderjarige worden belast, met de hoofdverblijfplaats bij de vader. De vader heeft in zijn verweerschrift tevens incidenteel appel ingediend, waarin hij verzoekt om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot wijziging van het gezag.

De moeder heeft haar hoger beroep ingesteld op 28 juni 2006, meer dan drie maanden na de tussenbeschikking van de rechtbank van 12 april 2005, waarin de verzoeken van de moeder tot wijziging van het gezag zijn afgewezen. Het hof overweegt dat de moeder niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep, omdat zij de beroepstermijn van drie maanden heeft overschreden. Het hof stelt vast dat de rechtbank in haar eindbeschikking van 29 maart 2006 geen voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de afwijzing van de verzoeken van de moeder in de tussenbeschikking van 12 april 2005. De moeder had haar beroepschrift uiterlijk op 12 juli 2005 moeten indienen, maar heeft dit pas op 28 juni 2006 gedaan.

De vader heeft ter zitting zijn incidenteel appel ingetrokken, waardoor hij ook niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep. Het hof ziet geen aanleiding om de kosten van de procedure aan een van de partijen op te leggen. De beslissing van het hof is dat zowel de moeder als de vader niet-ontvankelijk worden verklaard in hun respectievelijke hoger beroepen en dat het meer of anders verzochte in hoger beroep wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 31 januari 2007
Rekestnummer. : 880-R-06
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 03-1731
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. H.J.W. Alt,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. T.G. Brown-Knip.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 28 juni 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van de rechtbank te Rotterdam van 30 september 2003, 22 april 2004, 12 april 2005 en 29 maart 2006.
De vader heeft op 14 november 2006 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De moeder heeft op 5 december 2006 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 18 juli 2006 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 16 november 2006 laten weten ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 13 december 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. C.C.J. van Pol, en de vader, bijgestaan door zijn advocaat, mr. C.W.F. Jansen. Namens de raad is verschenen: de heer F. Dekkers. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. De hierna te noemen minderjarige [sub 1] heeft geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om mondeling zijn mening ten aanzien van de gezagsvoorziening kenbaar te maken.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissingen in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikkingen van de rechtbank te Rotterdam van 30 september 2003, 22 april 2004, 12 april 2005, alsmede naar de eindbeschikking van 29 maart 2006.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET BEROEP
1. In geschil is het gezag ten aanzien van de minderjarige kinderen:
[de minderjarige sub 1], geboren [in] 1990, verder: [de minderjarige sub 1], en
[de minderjarige sub 2] geboren [in] 1999, verder: [de minderjarige sub 2].
De vader heeft alleen het gezag over [de minderjarige sub 1] en [de minderjarige sub 2], die bij hem verblijven.
2. De moeder verzoekt de beschikkingen van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
primair:
1. het ouderlijk gezag over [de minderjarige sub 2] te wijzingen, in dier voege dat de moeder alleen met het gezag wordt belast;
2. het ouderlijk gezag over [de minderjarige sub 1] te wijzigen, zodat beide ouders met het gezag worden belast, onder bepaling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige sub 1] bij de vader;
subsidiair:
het ouderlijk gezag over [de minderjarige sub 2] te wijzigen, zodat beide ouders met het gezag worden belast, onder bepaling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige sub 2] bij de moeder.
3. De vader bestrijdt haar beroep en verzoekt in principaal appel - uitvoerbaar bij voorraad - het verzoek van de moeder af te wijzen en haar te veroordelen in de kosten. In incidenteel appel verzoekt de vader de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de moeder in haar verzoek tot wijziging van het ouderlijk gezag niet-ontvankelijk te verklaren.
4. De moeder verzet zich daartegen en verzoekt de vader te veroordelen in de kosten van het incidentele appel.
5. De moeder werpt in haar appelschrift één grief op. De moeder stelt in haar grief dat de rechtbank ten onrechte haar primaire, subsidiaire en meer subsidiaire verzoeken bij beschikking van 12 april 2005 heeft afgewezen.
6. Het hof is van oordeel dat de moeder niet kan worden ontvangen in haar hoger beroep en overweegt daartoe als volgt.
7. Het petitum van de moeder in hoger beroep strekt tot een andere gezagsvoorziening over [de minderjarige sub 1] en [de minderjarige sub 2]. Het hof stelt vast dat de rechtbank zich met betrekking tot de gezagsvoorziening over [de minderjarige sub 1] en [de minderjarige sub 2] heeft uitgelaten in haar tussenbeschikking van 12 april 2005. Uit het dictum van die beschikking volgt onder meer dat de rechtbank de verzoeken van de moeder dienaangaande heeft afgewezen. In haar eindbeschikking van 29 maart 2006 heeft de rechtbank onder het procesverloop vermeld dat zij in haar voormelde tussenbeschikking van 12 april 2005 de verzoeken van de moeder met betrekking tot de gezagsvoorziening over [de minderjarige sub 1] en [de minderjarige sub 2] heeft afgewezen.
8. De moeder stelt dat de rechtbank haar beslissing met betrekking tot de gezagsvoorziening, zoals die is vervat in haar tussenbeschikking van 12 april 2005, had kunnen wijzigen in haar eindbeschikking van 29 maart 2006, naar aanleiding van het onderzoek dat is verricht. De rechtbank heeft evenwel haar beslissing met betrekking tot de gezagsvoorziening in haar eindbeschikking van 29 maart 2006 in stand gelaten, zo stelt de moeder verder. Het hof begrijpt de stelling van de moeder aldus dat zij zich op het standpunt stelt dat de beroepstermijn van drie maanden is gaan lopen op 29 maart 2006, zijnde de datum van de laatste beschikking van de rechtbank.
9. Het hof is van oordeel dat uit de tussenbeschikking van de rechtbank van 12 april 2005 niet blijkt dat de rechtbank met betrekking tot de afwijzing van de verzoeken van de moeder ten aanzien van de gezagsvoorziening enig voorbehoud heeft gemaakt. Uit de beschikking van 29 maart 2006 blijkt naar het oordeel van het hof evenmin dat de rechtbank in haar tussenbeschikking van 12 april 2005 met betrekking tot de gezagsvoorziening een voorbehoud heeft gemaakt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit het dictum van de beschikking van 29 maart 2006 niet blijkt dat zij het ‘meer of anders verzochte met betrekking tot de gezagsvoorziening’ heeft afgewezen. De beslissing van de rechtbank met betrekking tot de gezagsvoorziening in haar tussenbeschikking van 12 april 2005 is naar het oordeel van het hof een eindbeslissing.
10. Het hof is dan ook van oordeel dat de moeder haar beroepschrift, dat is gericht tegen de gezagsvoorziening, had moeten indienen binnen drie maanden na dagtekening van de tussenbeschikking van 12 april 2005, in casu uiterlijk op 12 juli 2005. Zij heeft evenwel haar beroepschrift met betrekking tot de gezagsvoorziening op 28 juni 2006 bij het hof ingediend, derhalve na het verstrijken van de beroepstermijn. Het hof is van oordeel dat het belang van het kind de beroepstermijn van drie maanden niet, zoals de moeder stelt, kan verlengen. De moeder dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar hoger beroep.
11. De vader heeft ter zitting zijn incidenteel appel ingetrokken. De intrekking van het incidenteel appel heeft tot gevolg dat, nu de door de vader aangevoerde grief niet meer kan worden onderzocht, hij in zijn hoger beroep niet meer kan worden ontvangen. Het hof zal derhalve de vader niet ontvankelijk verklaren in zijn incidentele hoger beroep.
12. Het hof ziet geen aanleiding om de moeder of de vader te veroordelen in de kosten van de procedure.
13. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de moeder en de vader niet-ontvankelijk in haar respectievelijk zijn (incidentele) hoger beroep;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, Gerretsen-Visser en Punselie, bijgestaan door mr. Wijtzes als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 januari 2007.