GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 17 januari 2007
Rekestnummer. : 287-H-06
Rekestnr. rechtbank : FA RK 03-4888
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. A.H. van Haga,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. M.A. Meijer.
Als belanghebbende is aangemerkt:
1. de raad voor de kinderbescherming,
vestiging ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad,
2. de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland,
kantoor houdende te Leiden,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 2 maart 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 2 december 2005.
De moeder heeft geen verweerschrift ingediend. De procureur van de moeder heeft het hof op voorhand een pleitnota, ingekomen per fax op 13 december 2006, doen toekomen.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 2 augustus 2006 aanvullende stukken ingekomen. Op 13 december 2006 zijn van de zijde van de moeder achtereenvolgens drie maal aanvullende stukken bij het hof ingekomen.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 13 december 2006 achtereenvolgens drie maal aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 10 augustus 2006 laten weten ter terechtzitting te zullen verschijnen, en daarbij het raadsrapport van 29 april 2005 gevoegd.
Op 20 december 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn procureur en de moeder, bijgestaan door haar procureur. Namens de raad is verschenen de heer H. Geleijnse en namens Jeugdzorg: de heer J. Boonk en mevrouw B.K. Matsen. De verschenen personen hebben het woord gevoerd, de procureur van de vader onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. De hierna te noemen minderjarige [kinderen] hebben schriftelijk hun mening ten aanzien van de omgang kenbaar gemaakt.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 21 november 2003 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de omgang tussen de vader en de kinderen en het ouderlijk gezag over de kinderen:
[kind 1], geboren op [geboortedatum], en
[kind 2], geboren op [geboortedatum].
De ouders hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het verzoek tot het treffen van een omgangsregeling is afgewezen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, te bepalen:
- dat de vader jegens de moeder gerechtigd is de minderjarige kinderen van partijen bij zich te hebben iedere veertien dagen van vrijdag na school tot maandag aanvang school;
- dat de vader jegens de moeder gerechtigd is ten behoeve van het geleidelijk op gang brengen van de omgangsregeling begeleiding van deskundige derden in te schakelen;
- dat de vader voortaan alleen het ouderlijk gezag over de minderjarige kinderen zal uitoefenen, met vaststelling van een regeling van de omgang van de moeder met de kinderen aldus dat de moeder de kinderen bij zich mag hebben van maandagochtend aanvang school tot vrijdagmiddag van de daarop volgende week, einde schooltijd;
met bekrachtiging van de bestreden beschikking voor het overige.
3. De moeder bestrijdt zijn beroep.
4. De vader stelt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat, gelet op de inhoud van het rapport en advies van de raad, de heftige strijd tussen de ouders, het loyaliteitsconflict waarin de kinderen verkeren, alsmede de verklaring van de gezinsvoogd ter terechtzitting, het vooralsnog in het belang van de kinderen niet wenselijk is een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen vast te stellen. Volgens de vader treft hem geen verwijt met betrekking tot het voortduren van de strijd tussen de ouders, aangezien de moeder deze strijd voert en weigert mee te werken aan elke regeling ter verbetering van de verhoudingen. De vader is derhalve van mening dat de moeder - in het belang van de kinderen - bevolen dient te worden de strijd te staken, op te houden de kinderen tegen de vader op te zetten en mee te werken aan een omgangsregeling. Met de bestreden beschikking wordt de onwil van de moeder beloond en het loyaliteitsconflict van de kinderen in stand gehouden, aldus de vader. In zijn tweede grief stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat in het kader van de geldende ondertoezichtstelling van de kinderen dient te worden bezien hoe de omgang vlot getrokken kan worden, waarbij uiteraard ook medewerking van de moeder moet worden gevergd. Ter terechtzitting licht de vader deze grief aldus toe dat moet worden verstaan dat het vlot trekken van de omgangsregeling niet enkel de taak van Jeugdzorg is. Volgens de vader beschikt de gezinsvoogd over onvoldoende middelen om de situatie te beïnvloeden en is de moeder door de beslissing van de rechtbank in haar weigerachtige opstelling bevestigd. Gezien het vorenstaande verwacht de vader niet veel van de interventie van Jeugdzorg. In zijn derde en laatste grief stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat zij het in de huidige gespannen situatie niet opportuun acht om daarop vooruitlopend of gelijktijdig een onderzoek of een regeling te gelasten en dat zij gelet op het vorenstaande het advies van de raad zal volgen, nu hiermee recht wordt gedaan aan de belangen van de kinderen. Volgens de vader is deze overweging onbegrijpelijk. Immers, ondanks het feit dat het in de periode vanaf eind 2003 steeds slechter met de kinderen is gegaan, houdt de rechtbank vast aan een beleid van vrijblijvende hulpverlening. De vader is van mening dat dit zal leiden tot verdere bedreiging van de ontwikkeling van de kinderen.
5. De moeder betwist dat zij onwillig is mee te werken aan welke regeling dan ook ter verbetering van de verhouding tussen de ouders. Zij heeft van meet af aan gesteld geen principieel bezwaar tegen omgang te hebben, maar, gezien de gebeurtenissen die tijdens het samenleven van de ouders hebben plaatsgevonden, het in het belang van de kinderen te achten dat er een periode van rust komt, waarin het vertrouwen van de moeder en de kinderen in de vader kan worden hersteld. Volgens de moeder voert juist de vader een niet aflatende strijd, onder meer door de procedures, het zich hinderlijk ophouden rond de woning van de moeder, en het aanspreken van derden omtrent de kwestie, hetgeen een negatieve invloed heeft op de moeder en de kinderen. De moeder is derhalve van mening dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het vooralsnog niet in het belang van de kinderen is een omgangsregeling vast te stellen. Naar aanleiding van de tweede grief van de vader vraagt de moeder zich af hoe de omgangsregeling vlot getrokken kan worden wanneer de veiligheid van de kinderen niet gegarandeerd kan worden en er geen onderzoek wordt gedaan naar het geestelijk welzijn van de kinderen. Met de rechtbank is de moeder van mening dat de gezinsvoogd thans zal moeten onderzoeken welke onderzoeken en eventuele hulpverlening in dit kader nodig zijn. De moeder merkt hieromtrent nog op zich in de huidige situatie gemangeld te voelen tussen de verschillende standpunten en belangen. Ten aanzien van de derde grief van de vader betwist de moeder dat de rechtbank en de raad jegens haar een beleid van toegefelijkheid hebben gevoerd. Immers, bij de rechtbank en de raad heeft het belang van de kinderen steeds het uitgangspunt gevormd. De moeder betwist tevens dat het steeds slechter met de kinderen zou gaan. Uit de door haar overgelegde schoolrapporten blijkt dat het op school steeds beter gaat. Ten slotte verzet de moeder zich tegen het verzoek van de vader hem met het eenhoofdig gezag over de kinderen te belasten.
6. Jeugdzorg stelt ter terechtzitting de mogelijkheden tot omgang gering te achten, vanwege de niet-coöperatieve opstelling van de moeder. Het kostte Jeugdzorg moeite de eerste afspraak te maken, die uiteindelijk pas begin december 2006 heeft plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft de gezinsvoogd met de kinderen gesproken. Uit dit gesprek bleek dat de kinderen het goed naar hun zin hadden en dat het op school beter gaat. Zij roerden vervolgens zelf het onderwerp van de omgang aan. Hoewel de kinderen ook positieve zijden van de vader benoemden, gaven zij duidelijk en expliciet te kennen vanwege diverse gebeurtenissen geen omgang met hem te willen. Gezien voormelde houding van de moeder en de verklaringen van de kinderen, acht Jeugdzorg omgang niet in het belang van de kinderen.
7. De raad stelt ter terechtzitting dat het doel van het raadsadvies was het bewerkstelligen van rust en stabiliteit, gezien de zorgelijke ontwikkeling van de kinderen. Volgens de raad duurt de strijd tussen de ouders voort, waardoor de kinderen nog steeds in het gedrang komen. De raad handhaaft in hoger beroep derhalve zijn advies dat de kinderen rust behoeven en er dientengevolge geen omgangsregeling dient te worden vastgesteld.
8. Het hof is op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist zoals zij heeft gedaan. In hoger beroep zijn door de ouders geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die tot een andersluidend oordeel nopen. Nu de kinderen, gelet op de verklaring van Jeugdzorg, pertinent geen omgang met de vader wensen, acht het hof gedwongen omgang niet in hun belang. Immers, deze zou de onrust en spanningen die bij de kinderen leven vanwege de problematische verhouding tussen de ouders, verhevigen. Het hof neemt bij zijn beslissing tevens in aanmerking het feit dat de vader ter terechtzitting heeft verklaard dat voor omgang een minimale vorm van contact tussen de ouders noodzakelijk is. Een dergelijk contact is tot op heden niet mogelijk gebleken. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen.
9. Het hof zal niet ingaan op het verzoek van de vader tot gezagswijziging, nu de vader ter terechtzitting heeft verklaard gezagswijziging meer als sanctiemogelijkheid in het kader van omgang te beschouwen en hij overigens hieromtrent geen grief heeft geformuleerd. Het hof acht een gezagswijziging onder de gegeven omstandigheden niet in het belang van de kinderen.
10. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Van den Wildenberg en Reinking, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 januari 2007.