4. Grieven I tot en met V lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Ten aanzien van deze grieven overweegt het hof als volgt.
4.1 Artikel 7:226 lid 1 BW bepaalt dat overdracht van de zaak waarop de huurovereenkomst betrekking heeft door de verhuurder de rechten en verplichtingen van de verhuurder uit de huurovereenkomst, die daarna opeisbaar worden, doet overgaan op de verkrijger. Op grond van lid 4 is het bepaalde in lid 1 van dwingend recht met betrekking tot de huur van een gebouwde onroerende zaak. Ook onder het regime van artikel 7A:1612 (oud) BW gold dit.
4.2 Het verhuurderschap met betrekking tot de opslagruimte is derhalve dwingendrechtelijk van [de huurder] op [verhuurder] overgegaan bij overdracht (krachtens koop) van de eigendom van de opslagruimte op 26 augustus 1996.
Vóór de eigendomsoverdracht was Reiche Beheer huurder onder de huurovereenkomst met [de huurder], die betrekking had op zowel het winkelpand als de opslagruimte. Ingevolge de in artikel 7A:1612 (oud) BW en artikel 7:226 BW neergelegde regel zou Reiche Beheer door de overdracht [verhuurder]s wederpartij onder de huurovereenkomst worden, voor zover die op de opslagruimte betrekking had. [verhuurder] en [de huurder] waren zich daarvan bewust, aldus [de huurder] (memorie van grieven onder 14.).
4.3 Volgens [de huurder] hebben zij dan ook een afspraak gemaakt waarmee de werking van artikel 7:226 BW is doorkruist. Met [verhuurder] heeft hij mondeling afgesproken dat “alles bij het oude zou blijven”. [de huurder] zou het geheel van [verhuurder] huren en aan Reiche Beheer onderverhuren. Alle partijen zouden hetzelfde blijven betalen.
De erven [verhuurder] hebben gemotiveerd betwist dat deze afspraak is gemaakt.
4.4 Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank [de huurder] terecht opgedragen bedoelde afspraak te bewijzen. [de huurder] doet immers een beroep op feiten en omstandigheden waaronder de in artikel 7A:1612 (oud) BW en artikel 7:226 BW neergelegde regel niet zou opgaan en zal die moeten bewijzen. Grief I faalt. Het bestreden tussenvonnis van 14 mei 2003 zal worden bekrachtigd.
4.5 Thans is aan de orde of [de huurder] erin is geslaagd te bewijzen, dat [verhuurder] en hij hebben afgesproken dat [de huurder] op het moment van de overdracht van de opslagruimte deze ruimte om niet van [verhuurder] zou huren.
- [de huurder] heeft - voor zover relevant - als getuige verklaard:
“(…) De heer [verhuurder] wist van de verhuur van de bedoelde bedrijfsruimte (hof: de opslagruimte). Hij wist dat ik die ruimte mede verhuurde aan degene die er nu in zit, Reiche. Ik heb toen gevraagd hoe het met deze verhuur moest. De heer [verhuurder] heeft toen gezegd: “Alles blijft bij het oude; je hoeft niet meer huur te betalen.” (…) De heer [verhuurder] heeft mij nooit een huurovereenkomst met betrekking tot bedoelde ruimte gegeven en heeft ook nooit aanspraak gemaakt op een deel van de huur die ik van Reiche ontving. (…) Ten tijde van de kooptransactie had ik - dacht ik - een positieve exploitatie, in die zin dat ik minder huur hoefde te betalen dan ik ontving. Op de vraag of de heer [verhuurder] tegen mij gezegd heeft waarom hij geen andere huurprijs hoefde te hebben, antwoord ik dat hij gezegd heeft dat hij reuze blij was dat hij het stukje erbij kreeg. (…)”.
- Getuige [zoon van verhuurder] heeft - voor zover relevant - verklaard:
“(…) Mijn vader was blij dat hij de ruimte erbij had gekocht. Hij leefde in de veronderstelling dat [de huurder] bezig was zijn zaak af te bouwen en dat in de tussentijd Reiche Beheer aan hem, [de huurder], bleef betalen, waarna [de huurder] de huur die Reiche betaalde dan weer zou doorgeven aan mijn vader. (…) Mijn vader heeft mij regelmatig gevraagd wat een reële huur zou zijn voor de opslagruimte. Ik heb meermalen gezegd dat dat tussen de f 5.000,- en f 10.000,- zou liggen. (…) Mr. Van der Pluijm vraagt mij of ik het waarschijnlijk acht dat mijn vader (zoals de getuige [de huurder] heeft verklaard) heeft gezegd dat hij voor de opslagruimte geen huur hoefde te betalen. Ik acht dat absoluut uitgesloten; mijn vader was een zuinig man. (…)”
- Getuige [zoon van verhuurder] heeft - voor zover relevant - verklaard:
“(…) Ik heb altijd het idee gehad dat mijn vader de opslagruimte niet zomaar gekocht heeft zonder daarvan huur te verwachten. Mijn vader was heel spaarzaam en heeft gespaard en gespaard. Ik geloof niet dat hij afstand heeft gedaan van de huur van de opslagruimte. (…)”
De verklaring van getuige [zoon van de huurder] brengt bewijs bij voor hetgeen hem te bewijzen is opgedragen. Daartegenover staat de verklaring van de getuige [zoon van verhuurder]. Volgens [zoon van verhuurder] zou Reiche Beheer de huur aan [de huurder] blijven betalen, die het deel voor de opslagruimte aan [verhuurder] zou doorbetalen. Uit zijn verklaring blijkt derhalve dat [de huurder] voor [verhuurder] de huur van de opslagruimte zou incasseren.
Nu slechts [de huurder], als partijgetuige, over de afspraak met [verhuurder] heeft verklaard, en er los van zijn verklaring geen ander bewijs voorhanden is, kan niet worden aangenomen dat [de huurder] met [verhuurder] heeft afgesproken dat [de huurder] op het moment van overdracht de opslagruimte om niet van [verhuurder] zou huren. Het bestaan van een zodanige afspraak is derhalve niet komen vast te staan. Evenmin is waarschijnlijk dat huur om niet is afgesproken gelet op de omstandigheden van het geval, te weten: [verhuurder] was een zuinig en heel spaarzaam man; [verhuurder] had [de huurder] voor de opslagruimte NLG 80.000,- betaald; [de huurder] had het recht de huurovereenkomst te verlengen tot 2010; ten tijde van de overdracht had [de huurder] “een positieve exploitatie”, in die zin dat hij meer aan huur van Reiche Beheer ontving dan hij aan [verhuurder] betaalde. Dat [verhuurder] reuze blij was met zijn aankoop waardoor hij eigenaar werd van een winkelpand mèt achteruitgang, doet daar niet aan af.
4.6 Nu niet is komen vast te staan dat [de huurder] bedoelde afspraak met [verhuurder] heeft gemaakt, is ingevolge het bepaalde in artikel 7A:1612 (oud) BW en artikel 7:226 BW Reiche Beheer door de overdracht [verhuurder]s wederpartij onder de huurovereenkomst geworden, voor zover die op de opslagruimte betrekking had. De gevraagde verklaring voor recht is in beginsel toewijsbaar.
4.7 [de huurder] heeft subsidiair betoogd dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat [verhuurder] niet met ingang van augustus 1996, maar eerst vanaf de dag waarop het hof arrest zal wijzen aanspraak jegens Reiche Beheer en [de huurder] kan maken op huur voor de opslagruimte. [de huurder] zou anders verlies lijden op de exploitatie van het pand. [de huurder], die zich zelf als onderverhuurder zag, heeft bovendien gedurende de jaren kosten gemaakt doordat hij meermalen lekkages heeft verholpen en onderhoud heeft gepleegd.
Het hof is van oordeel dat [de huurder] hierbij miskent dat hij in 1996 de koopsom van NLG 80.000,- ontving en met rendement kon herbeleggen. [de huurder] gaat eraan voorbij dat, zoals hij zelf aangeeft, [verhuurder] en hij zich bewust waren van de in de artikelen 7A:1612 (oud) BW en 7:226 BW neergelegde regel en de gevolgen daarvan voor de huurverhoudingen. [de huurder] mocht zich derhalve niet beschouwen als onderverhuurder van de opslagruimte. Wel was hij onderverhuurder van het winkelpand.
Het hof acht in dit geval geen omstandigheden van dusdanig uitzonderlijke aard aanwezig, dat in verband hiermee het beroep van de erven [verhuurder] op de artikelen 7A:1612 (oud) BW en 7:226 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.9 Het vorenstaande brengt mee dat ook grieven II, III, IV en V falen.