Uitspraak : 07 maart 2007
Rolnummer: 04/01120
Rolnr. rb. : 0336/02
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
1. [appellante 1.],
wonende te ‘s-Gravenpolder, gemeente Borssele,
2. [appellante 2.],
wonende te Goes,
3. [appellant 3.],
wonende te Maarssen
appellanten,
procureur voorheen mr. W. Taekema, thans mr. J.N. de Blécourt,
[verweerster],
wonende te Goes,
geïntimeerde,
procureur mr. H.J.A. Knijff.
HET VERDERE VERLOOP VAN HET GEDING
1. Bij arrest van 29 maart 2006 in dit geding heeft het hof
a. partijen in de gelegenheid gesteld zich bij schriftelijke nadere memorie uit te laten over het in rechtsoverweging 11 van dat arrest overwogene;
b. partijen gelast, ieder die het aangaat, aan het hof over te leggen de aangiften van erflater en van [de verweerster] voor de inkomstenbelasting over de jaren 1998, 1999 en 2000 met de daaraan ten grondslag liggende schriftelijke bescheiden, alsmede de op grond van genoemde aangiften opgelegde definitieve aanslagen inkomstenbelasting;
c. [de verweerster] gelast over te leggen haar aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 2001 en 2002 met de daaraan ten grondslag liggende schriftelijke bescheiden, alsmede de op grond van genoemde aangiften opgelegde definitieve aanslagen inkomstenbelasting.
2. Op 22 juni 2006 heeft [de verweerster] bij akte tot overlegging van stukken een aantal financiële bescheiden in het geding gebracht.
3. Op 22 juni 2006 hebben de kinderen bij memorie na tussenarrest zich uitgelaten over rechtsoverweging 11 van het tussenarrest, alsmede een aantal financiële bescheiden in het geding gebracht.
4. Bij antwoordakte hebben de kinderen op 03 augustus 2006 gereageerd op de akte tot overlegging van stukken.
5. Partijen hebben vervolgens hun procesdossier aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
De verzorgingsverplichting van erflater
1. Met betrekking tot het onder 11 in het tussenarrest van het hof overwogene hebben de kinderen onder 4 in de memorie na tussenarrest andermaal verwezen naar grief V en de toelichting daarop onder de nummers 35 tot en met 38 in de memorie van grieven. De stellingen van de kinderen komen er - heel in het kort - op neer dat erflater geen natuurlijke verzorgingsverplichting jegens [de verweerster] had.
2. Naar het oordeel van het hof dient in een geval als thans aan de orde is, met betrekking tot het bestaan van een natuurlijke verzorgingsverplichting te worden uitgegaan van de erkenning daarvan door de erflater, zoals deze uitdrukkelijk door hem is verwoord in zijn uiterste wil van 04 februari 1997 en zoals breder omschreven in het tussenarrest van 29 maart 2006 onder 3. Het feit - indien al juist - dat [de verweerster] over een aanzienlijk vermogen zou beschikken, inkomsten uit dienstbetrekking, uit een door erflater opgebouwd weduwepensioen, en sedert oktober 2005 uitkeringen krachtens de Algemene Ouderdomswet, een ouderdomspensioenregeling en een weduwepensioen geniet, doet aan het uitgangspunt van het bestaan van de natuurlijke verzorgingsverplichting niet af. Ook de korte duur van het huwelijk van erflater en [de verweerster] maakt dat in beginsel niet anders. Wel kan het zo zijn dat die inkomsten tot gevolg hebben dat de natuurlijke verzorgingsverplichting naar haar omvang nihil bedraagt.
3. Van belang is voorts dat de natuurlijke verzorgingsverplichting ingaat op het moment van het overlijden van de erflater, zodat de omvang van die verplichting - behoudens in geval van bijzondere omstandigheden, waarvan evenwel te dezen niets is gesteld, noch gebleken - ook per dat tijdstip moet worden bepaald, rekening houdende met alle op dat moment bekende feiten en omstandigheden. Nu aldus het aanzijn van een natuurlijke verzorgingsverplichting van erflater jegens [de verweerster] vaststaat, zal de omvang daarvan bezien moeten worden. In zijn tussenarrest van 29 maart 2006 in rechtsoverweging 11 heeft het hof voorlopig als zijn uitgangspunt genomen:
dat [de verweerster], ook nadat zij als mede-erfgename van erflater aan ieder van diens kinderen ieders legitieme portie zal hebben uitbetaald, zich in een zodanige inkomenspositie bevindt, dat zij kan voortleven in de welstand waarin zij tijdens het huwelijk met erflater heeft geleefd. Dat betekent dat moeten worden geoordeeld dat, om na het overlijden van de erflater als alleenstaande op ongeveer gelijke voet te kunnen voortleven, de achtergebleven echtgenoot een inkomen dient te hebben van circa 75% van het inkomen dat beschikbaar was vóór het overlijden van de andere echtgenoot. Aan deze algemeen aanvaarde norm wordt voldaan wanneer [de verweerster] kan beschikken over 75% van het (gezamenlijke) inkomen van (erflater en) [de verweerster] tijdens hun huwelijk. Het hof zal er daarbij voorshands van uit gaan dat hetgeen door [de verweerster] zal worden verkregen uit de nalatenschap en hetgeen zij overigens aan vermogen bezit een opbrengst heeft, althans kan hebben van 4 %. Dientengevolge zal een cijfermatige vergelijking moeten worden gemaakt tussen enerzijds de inkomenspositie van [de verweerster], nadat zij de legitieme porties heeft uitbetaald en anderzijds de gezamenlijke inkomenspositie van erflater en [de verweerster] gedurende de periode van hun huwelijk.
4. De door elk van partijen overgelegde aangiften en aanslagen over de jaren 1998, 1999, 2001 en 2002 zijn door de andere partij niet bestreden, zodat het hof van de daarin vervatte gegevens zal uitgaan. Het voorbehoud dat de kinderen in de Memorie na tussenarrest onder 16 maken ten aanzien van het in de aangifte voor de inkomstenbelasting voor 2000 ten aanzien van het inkomen van [de verweerster] over dat jaar moet worden verworpen, nu de op grond van deze aangifte opgelegde aanslag eenzelfde bedrag vermeld en overigens geen aanleiding is gebleken om aan het bedrag van ƒ 65.813,-- te twijfelen.
5. Op grond van deze feiten stelt het hof op grond van de aangiften en aanslagen inkomstenbelasting voor de desbetreffende jaren - in voorkomend geval na bezwaar - vast dat het belastbare inkomen van erflater en [de verweerster] tezamen bedroeg – afgerond op gehele euro’s – in de jaren:
1998 : ƒ 39.334 + ƒ 57.793 = ƒ 97.127 of € 44.074
1999 : ƒ 40.376 + ƒ 63.037 = ƒ103.413 of € 46.927
2000 tot erflaters overlijden : ƒ 65.813 + ƒ 29.620 = ƒ 95.433 of € 43.306
Het verzamelinkomen van [de verweerster] bedroeg na erflaters overlijden in de jaren:
2001 ƒ 103.717 of € 48.880
2002 : € 42.989
6. [de verweerster] heeft op grond van deze gegevens in hoger beroep berekend - sub 5 van de Akte tot overlegging van stukken - dat bij uitbetaling van de legitieme portie aan de kinderen zij een bedrag van in totaal € 153.418,26 zou moeten voldoen. De kinderen hebben dit bedrag niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. [de verweerster] heeft voorts berekend dat deze uitbetaling voor haar een inkomstenderving van € 6.136,73 per jaar tot gevolg heeft. Zij heeft voorts gesteld dat indien zij in 2001 of 2002 tot uitkering van die legitieme portie zou zijn overgegaan, zij een inkomen zou hebben gehad van € 50.437 - € 6.136 = € 44.000, naar het hof begrijpt € 44.300. Daarmee heeft [de verweerster] - volgens haar eigen stellingen - een jaarlijks inkomen dat meer bedraagt dan de hiervoor genoemde norm van 75% van het gezamenlijke inkomen voor het overlijden van erflater. De kinderen hebben deze stelling van [de verweerster] - naar blijkt uit de Antwoordakte sub 2 - niet betwist. Mitsdien moet de natuurlijke verzorgingsverplichting van erflater ten tijde van zijn overlijden op nihil worden berekend. [de verweerster] heeft nog aangevoerd dat met haar bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd op 23 oktober 2005 haar inkomen nog maar ongeveer € 30.000,-- à € 34.000,-- bruto per jaar zal bedragen. Een 'precieze berekening’ is nimmer in het geding gebracht, ondanks haar toezegging zulks te doen zodra zij die heeft ontvangen. Nu bovendien – zoals door de kinderen is gesteld – de tarieven van de loonbelasting en de sociale premies met ingang van haar pensionering zijn verminderd ten opzichte van de te haren aanzien toepasselijke tarieven voordien, is het aan het hof niet duidelijk wat [de verweerster] beoogt met haar stelling omtrent deze inkomstenvermindering. Het hof verwerpt op grond van dit alles die stelling dan ook.
7. Gelet op de hiervoor door het hof vastgestelde jaarlijkse inkomens van erflater en [de verweerster] tezamen en die van [de verweerster] na het overlijden van erflater, komt het hof tot de gevolgtrekking dat niet is gebleken dat [de verweerster] na het overlijden van erflater een inkomen ontvangt beneden de door het hof aangehouden norm.
8. De door de kinderen aangevoerde bestrijding van het percentage van 75 kan in dit verband onbesproken blijven, wat ook overigens inhoudelijk van die bestrijding zij.
Bespreking van de grieven
9. Met de eerste grief richten de kinderen zich tegen overweging 4.2 van het vonnis waarvan beroep, inhoudende dat nu [de verweerster]
‘gehouden is de waarde van het aan haar gelegateerde aandeel van de woning in de nalatenschap in te brengen of te verrekenen - zodat derhalve de totale waarde van de nalatenschap door het legaat niet wordt aangetast - kan van een aantasting van de legitieme portie dan ook niet met succes een in afwijking van hetgeen door erflater in zijn testament is bepaald hun aandeel in de woning als eigendom opvorderen’.
10. Deze grief slaagt, nu de rechtbank met haar rechtsoverweging het karakter van de legitieme portie naar het tot 01 januari 2003 geldende recht - te weten een aanspraak in goederen en niet een aanspraak in geld zoals onder het huidige recht - heeft miskend. Bovendien brengt een vruchtgebruik van de gehele nalatenschap - zoals het testament van erflater inhoudt - met zich dat het belet dat een legitimaris onmiddellijk het genot van zijn legitieme portie heeft.
11. Nu de eerste grief slaagt hebben de kinderen geen belang meer bij de grieven II, III, IV, en VI zodat het hof daaraan voorbij zal gaan.
12. Gelet op het hiervoor overwogene met betrekking tot de omvang van verzorgingsverplichting van erflater jegens [de verweerster] slaagt ook grief V.
13. Het vorenstaande leidt er ertoe dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd.
14. Gelet op het bepaalde in artikel 4:965 (oud) BW hebben de legitimarissen in beginsel in het geval als thans aan de orde is en waarbij het beloop van het wettelijk erfdeel wordt benadeeld, de keuze tussen de beschikking uit te voeren, dan wel om het beschikbaar gedeelte af te staan. Uit het feit dat de kinderen in dit geding hun legitieme portie hebben gevorderd, leidt het hof af dat zij ervoor gekozen hebben het beschikbaar gedeelte aan [de verweerster] af te staan.
15. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de vordering van [de verweerster] strekkende tot vereffening van de nalatenschap volgens de conceptakte opgesteld in 2003 door mr G.L.F. Sarneel, destijds notaris te Reimerswaal, dient te worden afgewezen.
16. Ofschoon de kinderen krachtens de ieder hunner toekomende legitieme portie recht hebben op een aandeel in de goederen van de nalatenschap, hebben zij primair gevorderd dat hun legitieme portie in geld zal worden uitgekeerd. Nu [de verweerster] daartegen geen bezwaar heeft gemaakt zal het hof ook daar van uitgaan.
17. Het hof begrijpt het petitum sub II in hoger beroep van de kinderen aldus dat de kinderen vorderen dat alsnog de verdeling van de nalatenschap van erflater zal worden bevolen, zulks met inachtneming van de hiervoor weergegeven uitgangspunten van het hof. Het hof zal deze vordering toewijzen, zoals in het dictum breder omschreven. Weliswaar hebben partijen niet uitdrukkelijk verzocht om de benoeming van een notaris, doch de rechter is in een procedure strekkende tot de verdeling van een gemeenschap bevoegd de geschillen zo te beslechten als hem verantwoord voorkomt. Nu – gelet op de geschillen tussen partijen in het verleden – te verwachten valt dat de bevolen verdeling opnieuw tot geschillen tussen partijen en mogelijk tot een andermaal adiëren van de rechter zal kunnen leiden, zal het hof – voor het geval partijen het daarover niet eens kunnen worden – een notaris aanwijzen te wiens overstaan de verdeling zal dienen plaats te vinden.
18. Hieraan zij nog het navolgende toegevoegd. De rechter waakt tegen onredelijke vertraging van de procedure en treft, zo nodig, op verzoek van een partij of ambtshalve maatregelen. Om de voortgang van de werkzaamheden strekkende tot de verzochte verdeling te bevorderen en om onredelijke vertraging te voorkomen acht het hof het wenselijk een raadsheer-commissaris te benoemen.
19. Gelet op de verhouding van partijen tot erflater en de verhouding tussen partijen onderling zal het hof de kosten in dit geding compenseren in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
20. Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
- vernietigt het vonnis van de rechtbank te Middelburg van 23 juni 2004 (rolnummer 336/02), en, opnieuw rechtdoende:
- wijst alsnog af de vordering van [de verweerster] strekkende tot vereffening van de nalatenschap volgens de conceptakte opgesteld in 2003 door mr G.L.F. Sarneel, destijds notaris te Reimerswaal,
- veroordeelt partijen om over te gaan tot verdeling en vereffening van de nalatenschap van erflater, ten overstaan van de door partijen gezamenlijk te kiezen, respectievelijk hierna te benoemen notaris, en met inachtneming van de door het hof hiervoor gegeven uitgangspunten;
- benoemt, indien partijen zich niet binnen een maand na heden over de keuze van een notaris kunnen verstaan, tot notaris ten overstaan van wie de werkzaamheden van de verdeling zullen geschieden mr. A. Wooldrik, notaris te Middelburg, en voor het geval zij haar ambt niet of niet meer uitoefent, diens waarnemer of ambtsopvolger;
- beveelt de griffier de notaris van diens benoeming schriftelijk in kennis te stellen;
- bepaalt dat elk van partijen voor de gekozen of benoemde notaris te dien einde moeten verschijnen op door deze te bepalen tijd en plaats;
- houdt de overige beslissingen met betrekking tot de verdeling en vereffening aan tot dat ofwel de meest gerede partij door tussenkomst van diens procureur en met afschrift aan de procureur van de wederpartij en aan de notaris, dan wel de notaris schriftelijk en met afschrift aan de procureur van elk van partijen, het hof heeft bericht dat een nadere beslissing op een of meer geschilpunten noodzakelijk is omdat de notaris partijen niet heeft kunnen verenigen;
- bepaalt dat de notaris in geval deze diens werkzaamheden heeft beëindigd het hof daarvan schriftelijk in kennis zal stellen;
- benoemt tot raadsheer-commissaris mr Stille, vice-president van dit hof;
- houdt de behandeling inzake de verdeling pro forma aan tot zaterdag 29 december 2007;
- bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten zal dragen;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Stille, Van den Wildenberg en Kleykamp-van der Ben, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 07 maart 2007, in tegenwoordigheid van de griffier.