ECLI:NL:GHSGR:2007:BA0148

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1024-R-06
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stille
  • A. Dusamos
  • R. Reinking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de nauwe persoonlijke betrekking tussen de biologische vader en het kind in het kader van omgangsregelingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 7 februari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er tussen de man en het kind sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking, zoals bedoeld in artikel 1:377f BW, die kan worden aangemerkt als 'family life' in de zin van artikel 8 EVRM. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de rechtbank te Rotterdam aangevochten, waarin de man, de biologische vader van het kind, ontvankelijk was verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling. De moeder betwistte de nauwe persoonlijke betrekking en stelde dat de man onvoldoende feiten en omstandigheden had aangedragen om dit te onderbouwen.

Tijdens de zitting in hoger beroep is uitvoerig gedebatteerd over de aanwezigheid van de man bij de geboorte van het kind en de contacten die hij na de geboorte heeft gehad. De man stelde dat hij regelmatig contact had gehad met het kind, terwijl de moeder dit ontkende. Het hof heeft vastgesteld dat de man, ondanks dat hij het kind niet heeft erkend, voldoende bijkomende omstandigheden heeft aangedragen die wijzen op een nauwe persoonlijke betrekking. Het hof oordeelde dat de omstandigheden vóór en na de geboorte, zoals de relatie met de moeder en de contacten met het kind, voldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van 'family life'.

De moeder verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, maar het hof heeft deze bekrachtigd, deels onder aanvulling van gronden. Het hof heeft het bewijsaanbod van de moeder als niet ter zake dienend gepasseerd. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke en juridische elementen die een nauwe persoonlijke betrekking kunnen onderbouwen, en bevestigt dat biologische vaderschap alleen niet voldoende is voor de bescherming onder artikel 8 EVRM.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 7 februari 2007
Rekestnummer. : 1024-R-06
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 05-2501
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. I.J. Pieters,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 27 juli 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 4 mei 2006.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 30 augustus 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 4 januari 2007 op voorhand de pleitnotities ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 12 december 2006 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 17 januari 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door mr. L.M. Verkuil, advocaat te Rotterdam, en de man, bijgestaan door mr. E. Keijzerwaard, advocaat te Rotterdam. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is de man ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en de [minderjarige], geboren [in] 2004, hierna te noemen: [de minderjarige]. De rechtbank heeft verder de raad verzocht om haar te rapporteren en te adviseren over mogelijke omgang tussen de man en [de minderjarige], en heeft de verdere behandeling van de zaak te dien aanzien aangehouden.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In hoger beroep is uitsluitend in geschil de ontvankelijkheid van de man in zijn inleidend verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige]. De man is de biologische vader van [de minderjarige]. [De minderjarige] is geboren drie dagen na inschrijving van de tussen partijen door de rechtbank te Rotterdam op 25 oktober 2004 uitgesproken echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. [De minderjarige] verblijft bij de moeder, die alleen met het gezag over hem is belast.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige].
3. De man heeft het beroep van de moeder gemotiveerd bestreden. Hij verzoekt het hof het beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. In haar eerste grief stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de omstandigheid dat partijen gedurende meer dan een jaar gehuwd zijn geweest en de omstandigheid dat partijen in die tijd een aantal maanden hebben samengewoond en [de minderjarige] in die periode is verwekt, terwijl ook na de geboorte contacten hebben bestaan tussen de man en [de minderjarige], voldoende zijn om te kunnen spreken van een situatie die, naast het feit dat de man de biologische vader is van [de minderjarige], er toe leidt dat hij in beginsel recht heeft op omgang met [de minderjarige] en [de minderjarige] met de man. De moeder stelt dat de man onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld, waaruit het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en [de minderjarige] kan worden afgeleid.
5. De man stelt dat hij de eerste vier maanden na de geboorte van [de minderjarige] regelmatig (bijna wekelijks) contact heeft gehad met [de minderjarige] en dat dit voldoende is om tot de vaststelling van family life te komen.
6. In haar tweede grief stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er na de geboorte contacten hebben bestaan tussen de man en [de minderjarige]. Zij stelt dat er in het geheel geen contacten hebben bestaan tussen de man en [de minderjarige]. Van een nauwe, persoonlijke betrekking tussen de man en [de minderjarige], zoals bedoeld in artikel 1:377f BW, is naar de mening van de moeder geen sprake.
7. De man stelt dat het feit dat hij [de minderjarige] bij de geboorte in het ziekenhuis heeft bezocht; dat hij met de moeder mee is geweest naar de verloskundige en later met de moeder en [de minderjarige] samen naar het park, het zwembad en de speeltuin, aangeeft dat voldoende is aangetoond dat er sprake is van een nauwe, persoonlijke betrekking tussen hem en [de minderjarige].
8. Tussen partijen is ter zitting in hoger beroep nog uitgebreid onderwerp van debat geweest de vraag of de man bij de geboorte van [de minderjarige] aanwezig was (althans aanwezig was in het ziekenhuis) en de vraag of hij na de geboorte van [de minderjarige] een aantal keren met hem is gaan zwemmen. De man heeft beide vragen positief beantwoord, de moeder negatief. Ter zitting heeft de moeder nog een bewijsaanbod gedaan. Zij wenst, zowel door middel van het horen van getuigen, als door middel van het in het geding brengen van door haar bij de politie afgelegde verklaringen, te bewijzen:
a. dat de man zich op het standpunt heeft gesteld dat hij met [de minderjarige] niets te maken wilde hebben;
b. dat de man niet bij de bevalling is geweest;
c. dat de man haar na de bevalling niet naar huis heeft gebracht;
d. dat de man haar vanaf het feitelijk uiteengaan van partijen heeft gestalkt.
9. Het hof stelt bij de beoordeling van de grieven, die zich naar het oordeel van het hof voor een gezamenlijke behandeling lenen, het volgende voorop. Met het oog op de vraag naar de ontvankelijkheid van het verzoek van de man dient beoordeeld te worden of de man, die [de minderjarige] niet heeft erkend, ingevolge artikel 1:377f BW in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Hiertoe is vereist dat de man bijkomende omstandigheden stelt en aannemelijk maakt, waaruit blijkt dat hij in een nauwe persoonlijke betrekking tot [de minderjarige] staat die kan worden aangemerkt als “family life” in de zin van artikel 8 EVRM. Het enkel zijn van biologische vader, zonder andere juridische en feitelijke elementen die het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekkingen bevatten, is - immers - onvoldoende om onder de bescherming van artikel 8 EVRM te vallen.
De bijkomende omstandigheden kunnen in de tijd worden gesitueerd:
a. omstandigheden van vóór de geboorte, in de vorm van een relatie met de moeder die met samenleven gepaard gaat, ook al is deze relatie bij de geboorte reeds verbroken, dan wel, in het geval van het ontbreken van samenleven, andere factoren die wijzen op voldoende bestendigheid van de relatie;
b. omstandigheden van ná de geboorte, waarbij gedacht moet worden aan samenleven en andere contacten met het kind;
c. omstandigheden van deels vóór en deels ná de geboorte.
10. De door de man in eerste aanleg en in hoger beroep aangevoerde bijkomende omstandigheden betreffen vrijwel uitsluitend omstandigheden van ná de geboorte van [de minderjarige]. In haar verweerschrift in eerste aanleg heeft de moeder, in haar reactie op de stellingen van de man, bevestigd dat er na de geboorte van [de minderjarige] een aantal momenten is geweest dat de man op haar aangeven is meegegaan naar het park, een keer naar speeltuin ‘Ballorig’ voor de eerste verjaardag van [de minderjarige] en een keer naar het zwembad. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder, daarnaar gevraagd zijnde, haar in eerste aanleg ingenomen stellingen herhaald. In aanvulling op deze stellingen heeft de moeder ter zitting verklaard dat zij de man na de geboorte van [de minderjarige], welke geboorte ’s nachts plaatsvond, heeft gebeld en dat de man haar en [de minderjarige] de ochtend daaropvolgend heeft bezocht in het ziekenhuis. Zij heeft verder verklaard dat de man de dag na de geboorte van [de minderjarige] weer is langs geweest en de week daarop nog een keer. De moeder heeft voorts verklaard dat de man haar en [de minderjarige] in januari na de geboorte van [de minderjarige] nog een keer heeft bezocht. Tot slot heeft de moeder, daarnaar gevraagd zijnde, verklaard dat zij vóór de geboorte met de man op haar uitnodiging een keer bij de verloskundige is geweest.
11. Gezien de hiervoor in rechtsoverweging 10 genoemde omstandigheden, bezien in onderlinge samenhang met zowel elkaar als met de door de rechtbank vastgestelde omstandigheden (te weten dat partijen gedurende meer dan een jaar gehuwd zijn geweest; dat zij in die tijd een aantal maanden hebben samengewoond en dat [de minderjarige] in die periode is verwekt) is het hof van oordeel dat er in de onderhavige zaak kan worden gesproken van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [de minderjarige], waaruit kan worden geconcludeerd dat er van family life sprake is. De bestreden beschikking dient dan ook, deels onder aanvulling van gronden, te worden bekrachtigd.
12. Gezien het bovenstaande zal het hof het door de moeder gedane bewijsaanbod als niet terzake dienend, passeren.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Dusamos en Reinking, bijgestaan door mr. Sierksma als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2007.