GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 28 februari 2007
Rekestnummer. : 852-M-06
Rekestnr. rechtbank : 751/04
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. V.K.S. Budhu Lall,
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 26 juni 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Middelburg van 12 april 2006.
Van de zijde van de man is bij het hof op 6 februari 2007 op voorhand zijn pleitnota ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 29 augustus 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Op 14 februari 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. R.R.E. Nobusen de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.E.S. de Rechter. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 1 december 2004 van de rechtbank te Middelburg. Bij de bestreden beschikking is onder meer bepaald dat de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw is geëindigd op 1 februari 2004. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de alimentatie voor de vrouw.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man jegens de vrouw alimentatieplichtig zal blijven, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in eerste aanleg en de procedure in hoger beroep.
3. De man bestrijdt haar beroep.
4. In haar grief stelt de vrouw zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de onderhoudsplicht van de man jegens haar met ingang van 1 februari 2004 is geëindigd. Ter onderbouwing van haar grief voert de vrouw het volgende aan. Allereerst bespreekt de vrouw literatuur en jurisprudentie waaruit de feiten en omstandigheden blijken die een partij moet bewijzen om een geslaagd beroep op artikel 1:160 BW te kunnen doen. Vervolgens geeft de vrouw een aantal passages weer uit de getuigenverhoren die in eerste aanleg hebben plaatsgevonden. In haar eerste grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de feiten en omstandigheden blijkt dat sprake is geweest van een zodanige mate van samenwoning en een zozeer gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging, dat de vrouw is gaan samenleven met [haar partner] als waren zij gehuwd, in de zin van artikel 1:160 BW. De vrouw betwist gemotiveerd dat de affectieve relatie die zij met [haar partner] had, een duurzame relatie was en dat zij heeft samengewoond met [haar partner]. Voorts betwist de vrouw dat sprake was van wederzijdse verzorging en dat zij en [haar partner] een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Ten slotte stelt de vrouw dat uit het door haar geschetste feitencomplex niet blijkt er sprake is geweest van volledige lotsverbondenheid met [haar partner].
5. De man betwist de standpunten van de vrouw gemotiveerd. Volgens hem is er wel degelijk sprake geweest van een affectieve relatie van duurzame aard. Ter staving van deze stelling geeft de man onder meer aan dat [de partner van de vrouw] de vader van de vrouw als zijn ‘schoonvader’ aanduidde. Voorts blijft de man bij zijn standpunt dat de vrouw en [haar partner] hebben samengewoond Hij trekt in dit verband de verklaringen van [de partner van de vrouw] en van de zoon van de vrouw waaruit het tegendeel zou blijken, in twijfel en verwijst voorts onder meer naar de getuigenverklaringen van [de getuige sub 1] en [de getuige sub 2] waaruit blijkt dat [de partner van de vrouw] niet in zijn woning in [het buitenland] verbleef ten tijde van de relatie, en diverse andere omstandigheden die de samenwoning naar de mening van de man bewijzen. Verder stelt de man gemotiveerd dat er wel degelijk sprake was van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Een en ander brengt naar de mening van de man mee dat geconcludeerd kan worden dat er sprake was van lotsverbondenheid tussen de vrouw en [haar partner].
6. In haar tweede grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat [haar partner] nog woonde in zijn woning in [het buitenland]. De vrouw trekt in dit verband de betrouwbaarheid van de door de man aangebrachte getuigen [sub 1] en [sub 2] in twijfel aangezien beide getuigen [haar partner] niet goed gezind zijn. Beide getuigen legden een verklaring af die ten voordele van de man strekten. De vrouw zet vraagtekens bij de onpartijdigheid van de genoemde getuigen en merkt daarbij op dat het opmerkelijk is dat beide getuigen taxe nihil hebben opgegeven.
7. De man verweert zich door te stellen dat er geen omstandigheden zijn gebleken die met zich brengen dat de getuigenverklaringen van [de getuige sub 1] en [de getuige sub 2] in twijfel dienen te worden getrokken. Omtrent de taxes voert de man aan dat hij deze reeds voorafgaand aan het getuigenverhoor aan beide getuigen heeft voldaan aangezien beide getuigen de man niet kenden en zeker wilden zijn dat zij vanwege het verlet en dergelijke hun onkosten vergoed zouden zien.
8. Gelet op de onderlinge samenhang van de grieven ziet het hof aanleiding deze twee grieven gezamenlijk te behandelen. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof als volgt. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, is volgens vaste rechtspraak vereist dat tussen de partners een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat partners elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen
en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Daarbij is het uitgangspunt dat artikel 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. Van wederzijdse verzorging is slechts sprake indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien, waarbij bijvoorbeeld gedacht moet worden aan een taakverdeling. Gelet op de omstandigheid dat de vrouw en [haar partner] ieder een eigen huis hebben en dat ieder zelf de lasten van de eigen huishouding draagt – hetgeen in hoofdregel het geval is geweest – bestaat naar het oordeel van het hof tussen de vrouw en [haar partner] niet een zodanige mate van wederzijdse verzorging, dat de vrouw is gaan samenleven met [haar partner] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. De door de man vermelde feiten en omstandigheden, alsmede de voor de rechtbank afgelegde getuigenverklaringen, in hun onderling verband en samenhang beschouwd, maken dit oordeel niet anders. Het feit dat [de partner van de vrouw] regelmatig bij de vrouw verbleef, alsmede het feit dat zij in ieder geval één vakantie samen hebben doorgebracht, kan zonder relevante bijkomende omstandigheden niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een levensgemeenschap die lotsverbondenheid met zich brengt. De alimentatieverplichting van de man is derhalve niet geëindigd. Deze grieven van de vrouw treffen doel.
9. In eerste aanleg heeft het primaire verweer van de man ter zake van artikel 1:160 BW doel getroffen. Bij de rechtbank zijn derhalve de overige weren van de man niet aan de orde gekomen. Vanwege de devolutieve werking van het hoger beroep, zal het hof in hoger beroep de overige weren van de man in eerste aanleg toetsen.
10. Met een beroep op artikel 1: 399 BW stelde de man zich in eerste aanleg subsidiair op het standpunt dat, vanwege de intensieve affectieve en duurzame relatie die de vrouw met [haar partner] had, niet langer van hem kan worden gevergd dat hij aan de vrouw een bedrag ten behoeve van haar levensonderhoud blijft voldoen. Deze stelling is door de vrouw gemotiveerd betwist.
11. Het hof overweegt als volgt. Met de vrouw is het hof van oordeel dat artikel 1: 399 BW niet van toepassing is in zaken waarin ex-partners betrokken zijn. Dit artikel heeft immers enkel betrekking op de verplichting tot verschaffen van levensonderhoud aan bloed- en aanverwanten. Gelet op de strekking van het betoog van de man, ziet het hof aanleiding zijn betoog aldus op te vatten dat hij bedoeld heeft een beroep te doen op artikel 1:157 BW. De rechter heeft op grond van het bepaalde in artikel 1:157 BW de mogelijkheid de onderhoudsverplichting te matigen danwel te beëindigen indien de onderhoudsgerechtigde zich jegens de onderhoudsplichtige zodanig heeft gedragen dat het vragen om financiële ondersteuning bij zodanig gedrag een dermate kwetsend karakter voor de onderhoudsplichtige heeft dat van hem de gevraagde onderhoudsbijdrage in redelijkheid niet of niet ten volle gevergd kan worden. De door de man gestelde gedragingen van de vrouw zijn - zo al juist - niet van dien aard dat van hem niet gevergd kan worden dat hij de onderhoudsbijdrage (ten volle) betaalt, zodat het hof van oordeel is dat dit verweer van de man faalt.
12. Vanwege de omstandigheid dat de rechtbank niet is toegekomen aan de behandeling van het meer subsidiaire verzoek van de man in eerste aanleg ter zake van de behoefte van de vrouw, en zich tevens niet heeft uitgelaten over de draagkracht van de man, hebben beide partijen zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat, indien de stellingen van de man ter zake van artikel 1: 160 BW en 1: 399 BW geen doel treffen, de zaak aangehouden moet worden teneinde beide partijen in de gelegenheid te stellen zich hieromtrent uit te laten.
13. Het hof overweegt als volgt. Bij (tussen)beschikking van 1 december 2004 heeft de rechtbank zich vanwege de bepaling van de hoogte van de door de man te betalen kinderalimentatie uitgelaten over de draagkracht van de man. Bij de bestreden beschikking is de rechtbank niet toegekomen aan de behandeling van de huidige draagkracht van de man. Tevens heeft de rechtbank zich niet uitgelaten omtrent de stelling van de man dat de vrouw in staat moet worden geacht in eigen levensonderhoud te voorzien. In hoger beroep heeft het partijdebat zich vooralsnog toegespitst op de houdbaarheid van de stellingen ter zake van artikel 1: 160 BW en 1: 399 BW / 1: 157 BW. Het hof is van oordeel dat een goede procesorde met zich brengt dat partijen de gelegenheid moet worden geboden zich uit te laten omtrent de huidige stand van zaken ter zake van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Het hof zal daartoe een nadere mondelinge behandeling bepalen op 25 mei 2007 te 09.30 uur. Partijen zullen daarvoor geen nadere oproep ontvangen omdat de onderhavige beschikking als zodanig geldt.
14. Het hof verzoekt partijen uiterlijk op 1 mei 2007 hun stellingen ten aanzien van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man, onder overlegging van berekeningen in het geding te brengen, opdat beide partijen de gelegenheid hebben ruim voor de zitting kennis te nemen van de stellingen van de wederpartij.
15. Ten overvloede overweegt het hof dat de opmerkingen van de man inhoudende dat hij sinds 12 april 2006 geen alimentatie meer voldoet aan de vrouw maar dat niet is gebleken dat de vrouw onder de financiële gevolgen daarvan lijdt en dat de vrouw niet in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp, zullen meegenomen worden bij de voortzetting van de zaak.
16. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
alvorens verder te beslissen;
houdt de behandeling van de zaak aan en bepaalt dat de nadere mondelinge behandeling zal plaatsvinden op 25 mei 2007 te 09.30 uur in één van de zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te ’s-Gravenhage;
bepaalt dat partijen uiterlijk op 1 mei 2007 hun stellingen ten aanzien van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man in het geding moeten brengen;
bepaalt dat partijen geen afzonderlijke oproep zullen ontvangen; deze beschikking geldt als zodanig.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Husson en Labohm, bijgestaan door mr. Sijbesma als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 februari 2007.