ECLI:NL:GHSGR:2007:BA0360

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1022-H-06
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Gerretsen-Visser
  • A. Reinking
  • J. Scheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen vader en erkende dochter na scheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage op 7 maart 2007, staat de omgangsregeling tussen een vader en zijn erkende dochter centraal. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft bezwaar gemaakt tegen de omgangsregeling die door de rechtbank was vastgesteld. De rechtbank had bepaald dat de vader zijn dochter eenmaal per twee weken onder begeleiding mocht zien, met de mogelijkheid tot uitbreiding na drie maanden. De moeder verzet zich tegen deze regeling, onder andere vanwege zorgen over de veiligheid van de minderjarige en de agressieproblematiek van de vader. Het hof heeft de feiten en het procesverloop in eerste aanleg in overweging genomen en vastgesteld dat de moeder, ondanks therapie, nog steeds angstgevoelens heeft ten aanzien van de vader. De vader ontkent echter de agressieproblematiek en verzoekt om een directe omgangsregeling zonder begeleiding. Het hof oordeelt dat er momenteel geen contra-indicaties zijn voor omgang en dat het in het belang van de ontwikkeling van de minderjarige is dat zij ook haar vader leert kennen. Het hof besluit dat de ouders naar het omgangshuis moeten worden verwezen voor begeleide omgangscontacten, met de verwachting dat zij in onderling overleg een verdere regeling zullen treffen. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad, en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 7 maart 2007
Rekestnummer. : 1022-H-06
Rekestnr. rechtbank : FA RK 02-5752
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. A.L. Jas,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord,
locatie Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 27 juli 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 28 april 2006.
De vader heeft op 19 december 2006 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De moeder heeft op 9 januari 2007 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 5 september 2006, 30 december 2006, 11 januari 2007 en 24 januari 2007 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 19 december 2006 laten weten ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 31 januari 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder en de vader, bijgestaan door hun procureurs, en namens de raad de heer H. Geleijnse. De verschenen betrokkenen hebben het woord gevoerd.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikkingen van 17 januari 2003, 17 september 2004 en 11 november 2005 van de rechtbank te ’s-Gravenhage.
Bij de bestreden beschikking is een omgangsregeling bepaald tussen de vader en de [in] 2002 uit de moeder geboren [minderjarige], hierna: [de minderjarige], die door de vader is erkend. Bepaald is dat de vader [de minderjarige] bij zich mag hebben eenmaal per twee weken van 14.00 uur tot 16.00 uur voor een periode van drie maanden, in het bijzijn van een voor de minderjarige vertrouwd persoon. Na drie maanden mag de vader [de minderjarige] wekelijks van 14.00 uur tot 16.00 uur bij zich hebben, onbegeleid. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. In geschil is de omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige].
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen:
- dat partijen worden verwezen naar het forensisch bureau FORA voor een psychologisch onderzoek van partijen, waarna naar aanleiding van het onderzoek kan worden bezien of omgang in het belang van [de minderjarige] is en op welke wijze de omgang moet plaatsvinden;
- dat in ieder geval totdat het onderzoek van FORA zal zijn afgerond, geen omgang zal plaatsvinden tussen de vader en [de minderjarige], althans een zodanige beslissing te nemen als het hof vermeent te behoren.
3. De vader bestrijdt haar beroep en verzoekt in incidenteel appel om de begeleide omgang achterwege te laten en direct te beginnen aan een periode van omgang van twee maanden éénmaal per twee weken van 14.00 uur tot 16.00 uur, met vaststelling van een ingangsdatum. Voor de periode daarna verzoekt de vader een omgangsregeling van een keer per veertien dagen van ’s-morgens 10.00 uur tot ’s-middags 17.00 uur.
4. De moeder heeft drie grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd en de vader, in incidenteel appel, één grief. Naar het oordeel van het hof lenen de grieven zich voor een gezamenlijke behandeling.
5. De moeder stelt in hoger beroep, kort samengevat, dat zij vanwege een misverstand tot op heden niet heeft meegewerkt aan een onderzoek door FORA. De moeder was in de veronderstelling dat zij bij FORA in contact zou komen met de vader, terwijl zij juist vanwege de gebeurtenissen in het verleden niets meer met de vader te maken wil hebben. Nu de moeder de wetenschap heeft dat partijen afzonderlijk van elkaar door FORA worden onderzocht, is zij bereid om alsnog haar medewerking aan een onderzoek te verlenen. De moeder vreest voor de veiligheid van [de minderjarige] zolang de vader zich niet laat behandelen voor zijn agressieproblematiek, die volgens haar ontegenzeggelijk aanwezig is. De moeder vindt het van belang dat FORA ook hiernaar onderzoek doet, waarna dient te blijken of en zo ja, op welke wijze een omgangsregeling dient te worden vastgesteld. De agressieve houding van de vader jegens de moeder en haar familie (tijdens en na de relatie van partijen) heeft ertoe geleid dat de moeder in haar familie- en vriendenkring niemand heeft kunnen vinden die geschikt en bereid is om de omgang te begeleiden. De moeder heeft aanvankelijk gesteld dat zij niet in staat is tot enig contact met de vader en dat er van proefcontacten geen sprake kan zijn zolang niet door een onafhankelijke deskundige is geconstateerd dat er bij de vader geen sprake (meer) is van agressieproblematiek. Ter zitting van het hof heeft de moeder echter medegedeeld dat zij bereid is mee te werken aan een begeleide omgangsregeling in het Omgangshuis en dat haar vader wellicht bereid is als vertrouwd persoon die omgang te begeleiden.
6. De vader stelt dat de moeder tot op heden iedere vorm van omgang heeft geweigerd. Iedere persoon die van de zijde van de vader werd voorgesteld om de omgangsregeling te begeleiden is afgewezen. De tot op heden gebleken weerstand van de moeder tegen omgang heeft ertoe geleid dat de vader van mening is dat een onderzoek door FORA thans een gepasseerd station is. De vader ontkent de door de moeder gestelde agressieproblematiek en wil graag omgang met [de minderjarige]. Gelet op de onwil van de moeder verzoekt de vader thans begeleide omgang achterwege te laten en een omgangsregeling vast te stellen zoals door hem in incidenteel appel is verzocht.
7. De vertegenwoordiger van de raad heeft ter zitting van het hof medegedeeld dat de raad onvoldoende zicht heeft op de problematiek, doch heeft twijfels bij een thans nog eventueel te verrichten onderzoek door FORA, nu inmiddels vier jaren zijn verstreken zonder dat er ook maar enige vorm van omgang tot stand is gekomen. Volgens de raad zijn ook de mogelijkheden tot proefcontacten zeer beperkt, omdat er bij proefcontacten uitzicht moet zijn op een vervolg. De raad meent dat begeleide omgang in het omgangshuis thans de beste optie is voor alle betrokkenen.
8. Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat het de moeder, ondanks het tijdsverloop (circa vier jaar) en ondanks een bij Parnassia gevolgde therapie vanwege haar angstgevoelens, niet is gelukt om een gewijzigd beeld van de vader te krijgen. De spanningen die zij nog steeds richting de vader heeft en de angstgevoelens over de veiligheid van [de minderjarige] zijn, nog in het midden gelaten of zulks terecht is, gebaseerd op gebeurtenissen uit het verleden. Gesteld noch gebleken is echter dat de vader, in de jaren dat hij geen contact met [de minderjarige] heeft kunnen hebben, zich op enigerlei wijze zodanig heeft gedragen dat het wantrouwen van de moeder daardoor gerechtvaardigd zou kunnen zijn. De houding van de moeder lijkt dan ook veeleer haar grondslag te vinden in de verhouding tussen ex-partners dan in een gefundeerde angst voor de veiligheid van [de minderjarige]. Naar het oordeel van het hof zijn er (momenteel) geen contra-indicaties voor omgang tussen de vader en [de minderjarige]. Het hof acht het in het belang van een verdere evenwichtige ontwikkeling van [de minderjarige] noodzakelijk dat zij, naast haar moeder, haar vader een plek in haar leven kan geven. Van de moeder mag worden verwacht dat zij [de minderjarige] deze mogelijkheid geeft en [de minderjarige] daarbij helpt en stimuleert. Gelet op het feit dat [de minderjarige] haar vader niet tot nauwelijks kent, is het hof van oordeel dat de omgang geleidelijk en met zorg moet worden opgebouwd. Nu de moeder ter zitting van het hof heeft aangegeven dat zij wel wil meewerken aan een omgang in het omgangshuis en zij haar vader zal verzoeken om die omgang te begeleiden, zal het hof dienovereenkomstig beslissen. Van een uitgebreidere omgang (begeleid dan wel onbegeleid) kan op dit moment naar het oordeel van het hof geen sprake zijn. Gelet op het tijdsverloop ziet het hof evenmin reden om FORA thans alsnog onderzoek te laten verrichten. Het hof gaat ervan uit dat de moeder haar vader ervan kan overtuigen dat het in het belang van [de minderjarige] is dat er omgang komt tussen de vader en [de minderjarige] en dat de vader van de moeder derhalve daadwerkelijk als vertrouwenspersoon gaat fungeren. Naar het oordeel van het hof dienen de ouders in staat te zijn om, bij een positief verloop van de begeleide omgangsregeling, nadien in onderling overleg een omgangsregeling overeen te komen. Ten overvloede merkt het hof op dat het eventueel (wederom) niet meewerken van de moeder aan een omgangsregeling consequenties voor haar kan hebben in de toekomst.
9. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
verwijst de vader en de moeder naar het omgangshuis voor begeleide omgangscontacten tussen de vader en [de minderjarige] met een door het omgangshuis te bepalen frequentie en duur, gedurende ten minste zes maanden;
bepaalt, na verloop van de begeleide omgangsregeling, tussen de vader en [de minderjarige] een omgangsregeling zoals partijen die in onderling overleg vorm zullen geven;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Gerretsen-Visser, Reinking en Scheij, bijgestaan door Suderée als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 maart 2007.