GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
6 maart 2007
nummer BK-06/00158
op het hoger beroep van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 april 2006, nummer AWB 05/6607, betreffende na te noemen aan X te Z opgelegde aanslag.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor de rechtbank
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.260. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur niet de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting to-gepast.
1.2. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belang-hebbendes bezwaar tegen het niet toepassen van de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting afge-wezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd in dier voege dat de gecombineerde heffingskorting nader wordt vastgesteld op € 3.265, onder veroordeling van de Staat in de proceskosten ten bedrage van € 8,43 en heeft de Staat gelast het betaalde griffierecht van € 37 aan belang-hebbende te vergoeden.
2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 23 januari 2007, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal gemaakt.
Op grond van de stukken van het geding staat, als tussen par-tijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast:
3.1. Belanghebbende is ongehuwd en is in het jaar 2003 woonachtig op het adres a-straat 1 te Z. Op dit adres is gedurende het gehele jaar 2003 tevens woonachtig A.
3.2. Belanghebbendes dochter, Y, is geboren op 23 augustus 1987 en stond gedurende het gehele jaar 2003 ingeschreven op het adres van haar moeder, b-straat 1 te Z. De dochter verbleef de ene helft van de week op het adres van belanghebbende en de andere helft van de week op het adres van haar moeder.
3.3. Belanghebbende is, na een onderzoek door de Belastingdienst naar zijn co-ouderschap met ingang van het jaar 1991 ingedeeld in tariefgroep 5. In de daarop volgende jaren tot en met het jaar 2000 is belanghebbende meer dan eens bij het op-leggen van de aanslag in een andere tariefgroep ingedeeld. In die gevallen is belanghebbende steeds, nadat hij in de bezwaar-fase een en ander had toegelicht, bij uitspraak op bezwaar alsnog ingedeeld in tariefgroep 5.
3.4. In zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 en 2002 heeft belanghebbende vermeld in aanmerking te komen voor de toepassing van de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting, welke kortingen bij het vaststellen van de aanslagen door de Inspecteur zonder nader onderzoek zijn verleend.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende voor het jaar 2003 in aanmerking komt voor de toepassing van de alleenstaande-ouderkorting, de aanvullende alleenstaande-ouderkorting, de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting, welke vraag door de Inspecteur ont-kennend en door belanghebbende bevestigend wordt beantwoord.
4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uit-spraak op bezwaar.
5.2. Belanghebbende heeft geconcludeerd, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot toekenning van de heffingskortingen overeenkomstig de beide voorafgaande jaren.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Met ingang van het jaar 2001 geldt met betrekking tot de kinderkortingen dat, naast de tot en met het jaar 2000 reeds in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gestelde voorwaarde van een gezamenlijke huishouding gedurende een periode van langer dan zes maanden, in de Wet inkomstenbelasting 2001 als voorwaarde is opgenomen dat het kind gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige ingeschreven moet staan, welke voorwaarde met betrekking tot de (aanvullende) alleen-staande-ouderaftrek niet werd gesteld in de Wet op de inkom-stenbelasting 1964. Aan deze voorwaarde heeft belanghebbende niet voldaan.
6.2. Als gevolg van de in de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen nieuwe voorwaarde ten aanzien van het onder 6.1 bedoelde inschrijvingsvereiste kan belanghebbende aan de voor de jaren tot en met het jaar 2000 door de Inspecteur te zijnen aanzien ingenomen, maar onjuiste, standpuntbepaling met betrekking tot het vereiste van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding gedurende een periode van langer dan zes maanden en diens uit dien hoofde gevolgde gedragslijn, niet het vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur deze onjuiste gedragslijn ook zou continueren met betrekking tot het inschrijvingsvereiste.
6.3. Met betrekking tot de door de Inspecteur bij het vast-stellen van de aanslagen voor de jaren 2001 en 2002 toegepaste alleenstaande-ouderkortingen en kinderkortingen overweegt het Hof als volgt.
6.4.1. Zoals onder 3.4 reeds is vermeld, heeft de Inspecteur belanghebbendes aangiften voor de jaren 2001 en 2002 zonder nader onderzoek gevolgd. Niet is gesteld of gebleken dat de Inspecteur met betrekking tot de voorwaarde dat een huishouden wordt gevoerd met geen ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt of zonder dat aan het onder 6.2 bedoelde inschrijvingsvereiste is voldaan, bewust het standpunt heeft ingenomen dat deze voorwaarde of dit vereiste ten aanzien van belanghebbende buiten toepassing zou worden gelaten. Evenmin is gesteld of gebleken dat de Inspecteur zich met betrekking tot het buiten toepassing laten van de voorwaarde van het alleen met kinderen tot 27 jaar voeren van een huishouden of het inschrijvingsver-eiste jegens belanghebbende expliciet heeft uitgelaten of enige toezegging heeft gedaan.
6.4.2. Gelet op hetgeen het Hof onder 6.4.1 heeft overwogen is het enkele feit dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen voor de jaren 2001 en 2002 de alleenstaande-ouderaftrek en de kinderkortingen heeft toegepast, onvoldoende om bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen te wekken dat deze aftrek onderscheidenlijk kortingen ook bij het vaststellen van de aanslag voor het jaar 2003 zouden worden toegepast.
6.5. Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat de rechtbank het beroep van belanghebbende ten onrechte gegrond heeft verklaard en dat de in hoger beroep bestreden uitspraak moet worden vernietigd.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Gerechtshof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en
bevestigt de uitspraak op bezwaar.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Savelbergh,
Van Knobelsdorff en Van den Steenhoven. De beslissing is op
6 maart 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instel-len bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.