Uitspraak: 1 maart 2007
Rolnummer: 05/141
Rolnr. rechtbank: 03/816
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaatsnaam],
principaal appellant,
voorwaardelijk incidenteel en incidenteel geïntimeerde,
hierna te noemen [appellant],
procureur: mr. P.J.L.J. Duijsens,
DE PROVINCIE ZUID-HOLLAND,
zetelende te ‘s-Gravenhage,
principaal geïntimeerde,
voorwaardelijk incidenteel en incidenteel appellante,
hierna te noemen: de Provincie,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 28 december 2004 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 19 november 2003, 26 mei 2004 en 24 november 2004, door de rechtbank te ‘s-Gravenhage gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] vier grieven tegen het vonnis van 24 november 2004 aangevoerd, welke door de Provincie bij memorie van antwoord en van grieven in voorwaardelijk incidenteel appèl en van grieven in incidenteel appèl (met producties) zijn bestreden. Daarbij heeft de Provincie één incidentele grief tegen het vonnis van 24 november 2004 aangevoerd, welke door [appellant] bij memorie van antwoord in het incidenteel appèl en in het voorwaardelijk incidenteel appèl is bestreden. Op 6 juli 2006 hebben partijen de zaak voor het hof schriftelijk doen bepleiten. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Geen grief is gericht tegen de vonnissen van 19 november 2003 en 26 mei 2004, zodat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep van die vonnissen.
2. Partijen zijn niet opgekomen tegen de in de rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.11 van het bestreden vonnis door de rechtbank vastgestelde feiten; hierover bestaat tussen partijen verder ook geen geschil. Het hof zal daarom eveneens van deze feiten uitgaan. Met inachtneming hiervan en gezien de stukken gaat het in deze zaak om het volgende.
2.1 Ingevolge artikel 1 van de Wet voorzieningen ten behoeve van inzet en bekostiging van muskusrattenvangers (verder: Wvm) dragen gedeputeerde staten van iedere provincie zorg voor de inzet van muskusrattenvangers in ambtelijke dienst, in het belang van een doelmatige bestrijding van de muskusrat in het gehele land en ter voorkoming van schade aan waterstaatswerken in het bijzonder. Daartoe heeft de Provincie de Dienst Muskusrattenbestrijding Zuid-Holland (verder: de Dienst) opgericht. Deze hanteert een geografische verdeling in rayons. Het rayon Krimpenerwaard is actief binnen de Krimpenerwaard en het Zuid-Hollandse gedeelte van de Lopikerwaard.
2.2 Door de Landelijke Coördinatiecommissie Muskusrattenbestrijding (verder: LCCM) is een methode vastgesteld om de effectiviteit van de muskusrattenbestrijding te beoordelen, waarbij als maat het aantal vangsten per uur dat een bestrijder feitelijk in het veld werkt (velduur) wordt gehanteerd:
0,25 vangst per uur voldoende
0,25–0,5 vangst per uur niet afdoende
0,5–1,0 vangst per uur onvoldoende
1,0–1,5 vangst per uur volstrekt onvoldoende
>1,5 vangst per uur nihil.
2.3 In de Krimpenerwaard heerst sedert 1999 een muskusrattenplaag. Naar aanleiding van berichten in het begin van dat jaar dat het aantal vangsten aldaar sterk toenam, is door gemiddeld 8 muskusrattenbestrijders uit andere rayons een actie uitgevoerd in het hart van de Krimpenerwaard. Tevens is in juni het aantal vaste muskusrattenbestrijders in het rayon Krimpenerwaard uitgebreid van 5,5 naar 7; dit aantal bedroeg 9 vanaf mei 2000. Tussen februari en half mei 2001 kon de muskusrattenbestrijding als gevolg van een heersende mond- en klauwzeerepidemie tijdelijk geen doorgang vinden. In die periode is de muskusrattenpopulatie in de Krimpenerwaard sterk gegroeid. Daarom werd besloten tot de zogenaamde Krimpenerwaardactie, waartoe alle veldmedewerkers van de Dienst zijn ingezet. In februari 2002 is besloten het aantal muskusrattenbestrijders in het rayon structureel uit te breiden tot 15; in juni 2004 is dat aantal uitgebreid tot 25. Het aantal vangsten per velduur bedroeg in de Krimpenerwaard in 1999 0,65, in 2000 1,38, in 2001 1,72, in 2002 1,55 en in 2003 2,84.
2.4 [appellant], de Westelijke Land- en Tuinbouw Organisatie (verder: WLTO) en andere agrariërs hebben geklaagd over de slechte bestrijding van muskusratten in de Krimpenerwaard door de Provincie. [appellant] heeft zijn hulp aangeboden bij de bestrijding van de muskusratten. Dat heeft de Provincie afgewezen.
1.5 [appellant] exploiteert een melkveehouderij in de Krimpenerwaard. Hij is eigenaar en erfpachter van graspercelen aldaar.
3. [appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat deze de Provincie zou veroordelen aan hem € 16.287,48 met rente te betalen, alsmede, indien de rechtbank zou oordelen dat de Provincie in haar verplichting tot bestrijding van de muskusratten is tekortgeschoten, de Provincie zou veroordelen zijn schade, op te maken bij staat, te vergoeden, en voorts dat deze de Provincie zou gebieden de muskusrattenpopulatie in de Krimpenerwaard binnen een half jaar zodanig terug te brengen dat niet meer wordt gevangen dan gemiddeld 0,25 muskusrat per velduur, met rapportage aan [appellant] en dwangsom, en voor recht zou verklaren dat de Provincie gehouden is tot vergoeding van € 3.696,87, indien in een vangjaar deze norm niet wordt gehaald, met ingang van 2004. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
4. De eerste grief van [appellant] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in het bestreden vonnis, dat uit de Wvm voor de Provincie geen resultaatverplichting voortvloeit. [appellant] meent dat dat wel het geval is, omdat de Provincie moet zorgen voor de inzet van muskusrattenbestrijders en een doelmatige bestrijding, omdat voor agrariërs en waterkeringen een groot belang verbonden is aan de muskusrattenbestrijding, omdat er duidelijke normen zijn voor de vangst en omdat de Provincie exclusief bevoegd is.
5. De grief slaagt niet. Noch het feit dat de Provincie muskusrattenbestrijders moet inzetten en voor een doelmatige bestrijding van de muskusratten moet zorgen, noch de grote belangen die met die bestrijding zijn gemoeid, noch het feit dat de Provincie exclusief bevoegd is, brengt ieder voor zich of in onderlinge samenhang met zich dat de Provincie jegens [appellant] moet instaan voor een bepaald bestrijdingsresultaat. Dat volgt ook niet uit het feit dat de LCCM normen heeft vastgesteld aan de hand waarvan het resultaat van die bestrijding kan worden beoordeeld, nu niet is gesteld of gebleken dat aan de LCCM de wettelijke bevoegdheid is verleend om aan de Provincie voor te schrijven welke resultaten zij bij die bestrijding moet bereiken. Het hof gaat dan ook voorbij aan het aanbod van [appellant] om te bewijzen dat de normen van het LCCM goed hanteerbaar zijn.
6. De tweede grief van [appellant] keert zich tegen het oordeel van het de rechtbank in het bestreden vonnis dat de Provincie niet is tekortgeschoten bij de uitvoering van haar wettelijke bestrijdingstaak. [appellant] voert aan dat de Provincie al voor 1999 maatregelen had moeten nemen en in elk geval in 1999 tot structurele actie had moeten overgaan. Hij stelt dat de door de Provincie in de loop van de jaren genomen maatregelen telkens duidelijk ondeugdelijk waren. Bovendien voert hij aan dat de rechtbank heeft nagelaten te motiveren wat de legitieme redenen voor de Provincie waren om de hulp van de agrariërs bij de bestrijding te weigeren; hij acht het onzorgvuldig dat de Provincie de aangeboden hulp heeft geweigerd.
7. Het hof stelt voorop dat aan de Provincie, anders dan [appellant] stelt, een beleidsmarge toekomt om te bepalen op welke wijze zij invulling geeft aan de doelmatige muskusrattenbestrijding; dat volgt reeds uit de wettelijke taakomschrijving. Dat reeds voor 1999 de Provincie zou zijn tekortgeschoten, onderbouwt [appellant] slechts door aan te voeren dat de door de LCCM vastgestelde maatstaf voor voldoende bestrijding toen al werd overschreden. Zoals uit het boven overwogene volgt, mag aan de door het LCCM vastgestelde beoordelingsmethode echter geen normatieve betekenis worden gegeven, zodat dit betoog van [appellant] niet opgaat. Hetgeen de Provincie vanaf 1999 met het oog op de intensivering van de muskusrattenbestrijding in de Krimpenerwaard heeft ondernomen (zoals weergegeven in rechtsoverweging 1.3) is van een zodanige omvang dat niet kan worden geoordeeld dat de Provincie jegens [appellant] toerekenbaar onzorgvuldig heeft gehandeld of nagelaten. Daaraan doet niet af dat de inzet van vangers ver achterbleef ten opzichte van de stijgende vangst per uur en de stijgende populatie van muskusratten, zodat het hof ook aan dat bewijsaanbod van [appellant] voorbijgaat. Evenmin heeft de Provincie jegens [appellant] onzorgvuldig gehandeld door de bijstand van [appellant] bij het vangen van muskusratten af te wijzen, nu de Provincie redelijkerwijs kon besluiten het hanteren van vangmateriaal, zoals geweren en klemmen, onder controle van de overheid te houden. Derhalve is niet komen vast te staan dat de Provincie jegens [appellant] bij de uitvoering van haar taak op het gebied van de muskusrattenbestrijding onzorgvuldig is geweest, zodat ook op deze grond geen sprake is van onrechtmatig handelen van de Provincie.
8. De derde grief van [appellant] klaagt erover dat de rechtbank in het eindvonnis heeft geoordeeld dat hij ook op grond van zijn beroep op nadeelcompensatie niet tot schadevergoeding gerechtigd is. Hij verzet zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het risico van een muskusrattenplaag behoort tot het normale bedrijfsrisico van de agrariër; hij voert aan dat dat slechts het geval is als de Provincie zich behoorlijk van haar bestrijdingstaak kwijt, hetgeen volgens hem niet het geval is. Hij herhaalt voorts zijn betoog dat het om een beperkte groep agrariërs gaat, namelijk agrariërs uit het zwaarst getroffen gedeelte van het rayon Krimpenerwaard, dat op zich al onevenredig zwaar getroffen is ten opzichte van andere rayons in Zuid-Holland. Hij biedt hiervan bewijs aan door het doen horen van getuigen. De incidentele grief van de Provincie houdt in dat de rechtbank bij zijn overwegingen betreffende de nadeelcompensatie heeft miskend dat het nadeel van de muskusrattenplaag geen gevolg is van overheidshandelen, maar door de muskusrat is veroorzaakt. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
9. Het hof volgt het betoog van de Provincie niet. Weliswaar is de fysieke schade voor [appellant] veroorzaakt door de muskusratten, maar het is de taak van de provincie om de muskusratten te bestrijden. Indien zij die taak uitvoert op een wijze die ertoe leidt dat het nadeel van de plaag uitsluitend komt te berusten bij een kleine groep ernstig getroffenen, terwijl alle anderen door de wijze van bestrijding nagenoeg van nadeel worden gevrijwaard, kan er wel degelijk een verplichting tot nadeelcompensatie voor de Provincie ontstaan. De incidentele grief van de Provincie faalt dus.
10. Het hof volgt echter evenmin het betoog van [appellant]. Nu het hof heeft geoordeeld dat de Provincie jegens [appellant] bij de uitvoering van haar taak op het gebied van de muskusrattenbestrijding niet onrechtmatig heeft gehandeld, mist zijn op het tegendeel gebaseerde betoog ter zake van het bedrijfsrisico doel. Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat het aan [appellant] is om aan te tonen dat hij, om in aanmerking te komen voor nadeelcompensatie, onevenredige schade heeft geleden door de wijze waarop de Provincie haar taak heeft uitgeoefend. Weliswaar heeft [appellant] in eerste aanleg een schadeberekening overgelegd, welke hij in hoger beroep verder heeft uitgewerkt, maar die schadeberekening geeft noch door vergelijking met de schade van andere agrariërs, noch door referentie aan het exploitatieresultaat van [appellant], het hof enig aanknopingspunt voor het oordeel dat de schade van [appellant] onevenredig is. Het specifieke bewijsaanbod van [appellant] is niet hierop gericht, zodat het daardoor te leveren bewijs niet dienstig is voor enige door het hof te nemen beslissing; het wordt daarom gepasseerd. Ook de derde grief van [appellant] leidt derhalve niet tot resultaat.
11. De vierde grief van [appellant] mist zelfstandige betekenis en moet derhalve het lot van zijn overige grieven delen. Nu geen van de grieven van [appellant] slaagt, komt het hof niet toe aan behandeling van het voorwaardelijke incidentele appel van de Provincie (waarin overigens geen grief tegen het vonnis van de rechtbank naar voren is gebracht). Het feit dat zowel de principale als de incidentele grieven falen, leidt ertoe dat [appellant] de kosten van de Provincie in het principaal appel zal moeten dragen en de Provincie de kosten van [appellant] in het incidenteel appel.
- verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van de vonnissen van 19 november 2003 en 26 mei 2004;
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het principale hoger beroep, aan de zijde van de Provincie tot op deze uitspraak vastgesteld op € 490,- aan verschotten en € 1.788,- aan salaris voor de procureur;
- veroordeelt de Provincie in de kosten van het incidentele hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op deze uitspraak vastgesteld op € 894,- aan salaris voor de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, M.L. Vierhout en A.H. de Wild en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 maart 2007 in aanwezigheid van de griffier.