GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 14 maart 2007
Rekestnummer. : 758-H-06
Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-4295
[De vader],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. S.A. van Nieuwenhuijzen,
LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN,
gevestigd te Gouda,
verweerder in hoger beroep, optredende in zijn hoedanigheid van ontvangende instelling in de zin van het op 20 juni 1956 gesloten Verdrag inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud, hierna: Verdrag van New York of: het Verdrag, mede in naam van [de moeder], (hierna ook: de moeder), wonende [in het buitenland],
hierna te noemen: het LBIO.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 2 juni 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 7 maart 2006.
Het LBIO heeft op 22 juni 2006 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 13 juni 2006 en 28 juli 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van het LBIO zijn bij het hof op 5 oktober 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Op 12 januari 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn procureur, en de procesgevolgmachtigde namens het LBIO: de heer G.R. Fokker. Partijen hebben het woord gevoerd, de procureur van de vader onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
Nadien zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen: een brief van de zijde van het LBIO, ingekomen bij het hof op 25 januari 2007, waarbij jurisprudentie is gevoegd ter onderbouwing van hetgeen is bepaald in artikel 6 lid 1 van het Verdrag van New York. Tevens is bij deze brief gevoegd een faxbericht van 16 januari 2007 van de [buitenlandse] verdragsinstelling, waarin opgave wordt gedaan van de geïndexeerde onderhoudsbijdrage in 2007. Van de zijde van de vader is ingekomen een brief, ingekomen bij het hof op 9 februari 2007, waarin de vader reageert op voormelde brief van het LBIO.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage. Bij die beschikking is een kinderalimentatie bepaald als volgt:
- € 109,78 per maand over de periode 1 augustus 2002 tot en met 31 december 2002;
- € 111,82 per maand over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003;
- € 113,85 per maand over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004;
- € 114,17 per maand over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005
- € 115,03 per maand vanaf 1 januari 2006,
vermeerderd met iedere uitkering die de vader op grond van geldende wetten of andere regelingen voor die minderjarige zal of kan worden verleend, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn ten aanzien van de kinderalimentatie voor de minderjarige [naam minderjarige], geboren [in] 2001, hierna ook: het kind, dat bij de moeder in [het buitenland] verblijft, de toepassing van het [buitenlandse] recht, de ingangsdatum en een betalingsregeling inzake de achterstand.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, primair het LBIO in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze aan hem te ontzeggen, en subsidiair te bepalen dat als de vader een betalingsverplichting krijgt opgelegd, het hem wordt toegestaan de achterstand in de betalingen te voldoen middels een betalingsregeling inhoudende dat de vader maandelijks een bedrag van € 100,- aflost op zijn schuld, zowel primair als subsidiair met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.
3. Het LBIO bestrijdt zijn beroep en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen ten aanzien van de hoogte van de daarin vastgestelde onderhoudsbijdrage met ingang van 1 september 2002 en het verzoek van de vader om deze beschikking te vernietigen, af te wijzen. Ter terechtzitting heeft het LBIO verklaard dat de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage, conform de inhoud van het verweerschrift, 28 augustus 2002 dient te zijn. Het LBIO heeft ter terechtzitting zijn beroep nog aangevuld in die zin dat het verzoekt in de beschikking vast te leggen dat de vader is gehouden toekomstige wettelijke verhogingen van de alimentatie te voldoen.
4. De vader stelt in zijn eerste grief dat de kantonrechter ten onrechte overweegt dat het LBIO terecht heeft gesteld dat de grondslag van het verzoek niet is gelegen in het convenant over de voogdij van 7 februari 2003, maar is gebaseerd op het Verdrag van New York, dat het onderhavige verzoek van het LBIO tot vaststelling van een kinderbijdrage ex artikel 5 lid 3 van voornoemd Verdrag derhalve ontvankelijk is, en dat hiermee in het midden kan blijven of het convenant al dan niet door de man is ondertekend. Volgens de man verwart de rechtbank de bevoegdheid van het LBIO met de grondslag van het verzoek. De vader betwist de bevoegdheid van het LBIO niet, maar stelt dat het Verdrag niet de grondslag van het verzoek kan vormen, aangezien er in casu volgens de letter van het Verdrag dan sprake dient te zijn van een voorlopige en/of definitieve beslissing of andere gerechtelijke akte vanuit [het buitenland], hetgeen niet het geval is. Nu uit het verzoek van de verzendende instelling [in het buitenland] aan het LBIO expliciet blijkt dat het voogdijconvenant van 7 januari 2003 aan de kinderalimentatie ten grondslag ligt, doch de vader betwist dat hij dit convenant - waarin wordt bepaald dat de moeder het eenhoofdig gezag over het kind zal uitoefenen - heeft ondertekend, had de rechtbank nader moeten ingaan op de stellingen van de vader.
In zijn tweede grief stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte zijn subsidiaire verweer dat het verzoek van het LBIO dient te worden afgewezen omdat hij geen afstand heeft gedaan van zijn recht om met het kind samen te wonen, heeft verworpen. In dit kader stelt hij dat de rechtbank het [buitenlandse] wetsartikel waarin is opgenomen dat een ouder kinderalimentatie dient te voldoen als deze het gezag heeft over het kind doch het kind permanent bij de andere ouder woont, onjuist heeft toegepast. Volgens de vader blijkt nergens uit dat dit artikel tevens ziet op de situatie dat de ouder die niet met het kind samenwoont, het daar niet mee eens is. De rechtbank had zich naar zijn mening derhalve dienen te laten voorlichten over de toepassing van de [buitenlandse] wet.
In zijn derde grief stelt de vader inzake de hoogte van de kinderalimentatie dat het LBIO verzuimd heeft verifieerbare gegevens over te leggen betreffende de financiële situatie van de vrouw, terwijl beide ouders dienen bij te dragen. Volgens de vader is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan zijn opmerkingen dienaangaande. Met betrekking tot de ingangsdatum van de kinderalimentatie stelt de vader subsidiair dat indien wordt uitgegaan van het convenant, deze vanaf 7 januari 2003 dient in te gaan. Mocht dit niet het geval zijn, dan stelt de vader meer subsidiair dat de kinderalimentatie in dient te gaan per 1 september 2002, aangezien hij [het buitenland] op 28 augustus 2002 heeft verlaten.
In zijn vierde grief stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen onbevoegd te zijn ter zake van zijn zelfstandige verzoek te bepalen primair dat hij gerechtigd is zijn deel van de verzorging van de minderjarige te kunnen uitvoeren, en subsidiair, een omgangsregeling vast te stellen. Immers, nu het LBIO het convenant van 7 januari 2003 aan de onderhoudsverplichting van de vader ten grondslag heeft gelegd en niet het Verdrag, impliceert voormeld convenant recht op omgang. Volgens de vader dienen ouders namelijk conform de [buitenlandse] wet bij het bepalen van de woonplaats van een kind tevens direct afspraken te maken over de omgang en dergelijke. Ervan uitgaand dat het convenant door de vader is getekend, dient er derhalve tevens vanuit te worden gegaan dat er reeds een omgangsregeling is bepaald, zodat de vader deze in de onderhavige procedure aan de orde kan stellen.
In zijn vijfde grief stelt de vader dat de rechtbank hem ten onrechte een betalingsregeling heeft onthouden. Volgens de vader valt een en ander juist het LBIO te verwijten, dat onjuiste uitgangspunten hanteerde en niet bereid was tot overleg met de vader.
In zijn zesde en laatste grief stelt de vader ten slotte dat de rechtbank ten onrechte de kinderalimentatie heeft bepaald zoals zij heeft gedaan.
5. Ten aanzien van de eerste grief van de vader stelt het LBIO zich op het standpunt dat de grondslag van het verzoek niet is gelegen in het convenant, maar in artikel 6 lid 1 van het Verdrag. Immers, dit artikel ziet op de functies van de ontvangende verdragsinstellingen, waaronder het instellen en vervolgen van een rechtsvordering tot onderhoud, óók in de situatie als de onderhavige van een verzoek om vaststelling van een bijdrage uit een land waar nog niet eerder een alimentatiebeslissing tot stand is gekomen. Volgens het LBIO doelt de vader met zijn stelling dat van een voorlopige en/of definitieve beslissing of andere gerechtelijke akte vanuit [het buitenland] sprake zou moeten zijn, op artikel 5 van het Verdrag. Echter, dit is een onjuiste interpretatie van dit artikel. Het LBIO blijft bij zijn standpunt dat nu de vader blijkens het convenant heeft ingestemd met de exclusieve voogdij aan de moeder en bovendien vaststaat dat hij de vader is, hij kinderalimentatie dient te voldoen. De vader heeft volgens het LBIO nog steeds geen bewijs geleverd van zijn stelling dat de handtekening op voormeld convenant niet van hem afkomstig is. In het kader van de tweede grief van de vader is het voor het LBIO onbegrijpelijk dat de vader sinds zijn vertrek uit [het buitenland] naar Nederland in 2002 geen pogingen heeft ondernomen verandering aan te brengen in de voogdijregeling. Voorts is het het LBIO niet duidelijk waarom het [buitenlandse] recht in casu geschonden zou zijn. Naar aanleiding van de derde grief van de vader stelt het LBIO dat het - bij zijn verzoekschrift van 20 juli 2005 - wel degelijk een financiële verklaring van de vrouw over heeft gelegd. Het LBIO is voorts van mening dat de alimentatieplicht van de vader - gezien de datum van zijn vertrek uit [het buitenland] - in dient te gaan op 28 augustus 2002. Volgens het LBIO faalt de vierde grief van de vader nu de grondslag van het verzoek om vaststelling van een onderhoudsbijdrage niet in het convenant maar in het Verdrag is gelegen. Het LBIO betwist hetgeen de vader in zijn vijfde grief stelt. Volgens het LBIO heeft het de vader volop gelegenheid geboden een betalingsregeling te treffen, zoals ook blijkt uit briefwisselingen. De aantijgingen van de vader zijn derhalve ongepast, aldus het LBIO. Gezien het vorenstaande is het LBIO van mening dat de door de rechtbank bepaalde kinderalimentatie in stand dient te blijven.
6. Het hof overweegt het volgende. Op basis van de stukken, het verhandelde ter terechtzitting, alsmede de bovenvermelde, op verzoek van het hof nagekomen stukken van de zijde van partijen, is het hof gebleken dat de vader en het LBIO een verschillende opvatting hebben omtrent de juiste interpretatie van met name de artikelen 5 en 6 van het Verdrag van New York, waarop de ontvankelijkheid van het LBIO in zijn inleidend verzoek gestoeld zou zijn.
7. Het hof ziet in het voorgaande aanleiding ter zake de volgende vragen te stellen aan het Internationaal Juridisch Instituut te ’s-Gravenhage:
1. Is het LBIO op grond van artikel 6 van het Verdrag inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud, New York 1956 bevoegd om een rechtsvordering (in Nederland: een verzoek) in te dienen tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten gunste van een in het buitenland woonachtige onderhoudsgerechtigde, ook indien geen voorlopige of definitieve beslissing of andere gerechtelijke akte als bedoeld in artikel 5 lid 1 van het Verdrag voorhanden is?
2. Wat is in dit verband de betekenis van artikel 5 lid 3 van het Verdrag, waarin wordt verwezen naar de in lid 1 van die bepaling genoemde beslissing?
3. En wat is in dit verband de betekenis van artikel 5 lid 2 van het Verdrag?
4. Zijn er nog andere aspecten van belang voor de beantwoording van de vraag of het LBIO bevoegd is een verzoek als het onderhavige in te dienen, casu quo daarin ontvankelijk is?
8. Het hof ziet voorts in de tweede grief van de vader eveneens aanleiding de volgende vragen te stellen aan het Internationaal Juridisch Instituut te ’s-Gravenhage:
1. Wat is het doel en de strekking van Chapter 7, Section 2, van de [buitenlandse] wet “The Code of Parenthood and Guardianship”?
2. Is uit de [buitenlandse] wet “The Code of Parenthood and Guardianship”, of eventuele jurisprudentie daaromtrent af te leiden dat geen verplichting tot het voldoen van kinderalimentatie bestaat indien een ouder onvrijwillig niet met het kind samenwoont?
3. Wat is de inhoud van de bepalingen in hoofdstuk 6 paragrafen 6, 17a en 17b van het [buitenlandse] burgerlijk wetboek, waarnaar wordt verwezen in het convenant over de voogdij van 7 januari 2003? Zijn deze bepalingen van belang in het kader van een rechtsvordering tot onderhoud?
4. Op welke wijze wordt naar [buitenlands] recht een omgangsregeling vastgesteld?
5. Dienen volgens de [buitenlandse] wet, zoals de vader stelt, bij het bepalen van de woonplaats van een kind tevens direct afspraken te worden gemaakt inzake onder meer de omgang? Indien dit het geval is, in welke wetsartikelen is dit vastgelegd?
6. Zijn er nog andere aspecten van belang voor de beantwoording van de vraag of en, zo ja, in hoeverre het verzoek van het LBIO voor toewijzing vatbaar is?
9. Het hof zal de zaak aanhouden teneinde het Internationaal Juridisch Instituut in de gelegenheid te stellen het hof omtrent het vorenstaande te informeren.
verzoekt het Internationaal Juridisch Instituut, Spui 186 te (2511 BW) ’s-Gravenhage de in rechtsoverweging 7 en 8 gestelde vragen te beantwoorden, en daarbij op te merken wat het voor een goed begrip van de nog open staande rechtsvragen dienstig acht en hierover schriftelijk aan het hof te berichten;
verzoekt het instituut het hof tijdig te waarschuwen, indien de vragen niet voor 28 augustus 2007 kunnen worden beantwoord;
houdt de zaak aan tot de zitting van 28 augustus 2007 pro forma om alsdan een nieuwe behandeldatum te bepalen;
bepaalt dat door de griffier een kopie van de processtukken aan het Internationaal Juridisch Instituut ter beschikking wordt gesteld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Tanja-van den Broek, van Nievelt en Reinking, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 maart 2007.