ECLI:NL:GHSGR:2007:BA3012

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
926-H-06 en 1097-H-06
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Stille
  • A. van Nievelt
  • M. Pannekoek-Dubois
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatie en verdeling goederen in echtscheidingszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin de partneralimentatie is vastgesteld op € 2.000,- bruto per maand. De man heeft in hoger beroep de ontvankelijkheid van zijn verzoeken betwist, met name met betrekking tot de verdeling van de goederen die partijen in gemeenschappelijk eigendom hebben. Het hof heeft geoordeeld dat de man ontvankelijk is in zijn hoger beroep, ook al betreft het een tussenbeschikking. De man heeft onvoldoende financiële gegevens verstrekt, waardoor het hof niet kon vaststellen dat hij geen draagkracht heeft om de alimentatie te betalen. De vrouw heeft een aanvullende behoefte van € 2.000,- bruto per maand, gelet op de welstand ten tijde van het huwelijk. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op de datum van de echtscheiding, 13 juli 2005, en gelast dat de vrouw het teveel ontvangen bedrag aan alimentatie terugbetaalt. De man heeft ook verzocht om vergoeding van verbouwingskosten van de echtelijke woning, maar het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank dit verzoek terecht heeft afgewezen. De beslissing van de rechtbank is in grote lijnen bekrachtigd, met uitzondering van de overwegingen omtrent de levensverzekering, die als innerlijk tegenstrijdig zijn beoordeeld. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van teveel betaalde alimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 4 april 2007
Rekestnummer : 922-H-06 en 1097-H-06
Rekestnr. rechtbank : FA RK 04-2029
[appellant],
wonende te Wassenaar,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. C.M. Schouten,
tegen
mr. W.W. VAN ’T HOFF,
kantoorhoudende te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[verweerster],
wonende te Leidschendam,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E.M. van Hilten-Kostense.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 7 juli 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 10 april 2006.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn op 14 augustus 2006 en op 29 november 2006 aanvullende stukken ingekomen.
De advocaat van de vrouw heeft op 1 december 2006 op voorhand haar pleitnota aan het hof doen toekomen. Aan de pleitnota zijn producties gehecht.
Op 9 augustus 2006 is de zaak mondeling behandeld, uitsluitend wat betreft het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoer bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur, en de procureur van de vrouw. Tijdens deze mondelinge behandeling is het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ingetrokken.
Op 8 december 2006 is de mondelinge behandeling van de zaak voortgezet. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur, en mr. Van ’t Hoff (hierna te noemen de bewindvoerder) en de vrouw, bijgestaan door hun procureur. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde (aanvullende) pleitnotities.
Nadien zijn – volgens afspraak ter terechtzitting – nog de volgende stukken bij het hof ingekomen:
- van de zijde van de man op 19 december 2006 een brief;
- van de zijde van de vrouw op 21 december 2006 een fax.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 10 juni 2005 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage. Bij de bestreden beschikking is onder meer de partneralimentatie bepaald op € 2.000,- bruto per maand en de behandeling van de verzoeken met betrekking tot de verdeling van de goederen, die partijen in gemeenschappelijke eigendom hebben, aangehouden.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is op 13 juli 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
ONTVANKELIJKHEID
1. De vrouw heeft gesteld dat de man in zijn hoger beroep niet ontvankelijk is, voor zover het betrekking heeft op de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de verdeling van de goederen die partijen in gemeenschappelijk eigendom hebben.
2. Het hof overweegt het volgende. Voor tussenbeschikkingen geldt de regel dat daarvan slechts tegelijkertijd met de eindbeschikking hoger beroep kan worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald (artikel 358 lid 4 Rv). Met betrekking tot deelvonnissen was en is vaste rechtspraak dat tussentijds hoger beroep tegen dit vonnis ook wat betreft het interlocutoire gedeelte steeds mogelijk is, omdat een ander stelsel ten gevolge kan hebben, dat de berechting van met elkaar samenhangende vorderingen zou worden gesplitst, hetgeen onwenselijk is, onder andere omdat dit kan leiden tot tegenstrijdige beslissingen. Ook ten aanzien van deelbeschikkingen moet worden aangenomen dat het noodzakelijk appel tegen de eindbeschikkingscomponent uit een deelbeschikking de tussenbeschikkingscomponent meetrekt, zodat dit ook in het appel kan worden betrokken.
De bestreden beschikking is een eindbeschikking wat betreft de alimentatie. In zijn daartegen ingestelde hoger beroep kon de man ook de (daarmee samenhangende) verdeling van de goederen die partijen in gemeenschappelijk eigendom hebben betrekken, ook al was de bestreden beschikking in zoverre nog slechts een tussenbeschikking. De man is derhalve ontvankelijk in zijn hoger beroep.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
3. In geschil zijn de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie en verschillende overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de verdeling van de goederen, die partijen in gemeenschappelijke eigendom hebben. Voorts zal het hof thans beslissen op het verzoek van de vrouw, om de man te veroordelen in de kosten van de procedure, voor zover deze procedure betrekking heeft op de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking.
4. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de door hem te betalen alimentatie en de ingangsdatum van de alimentatieverplichting, en verder te vernietigen voor zover de rechtbank heeft overwogen geen acht te slaan op de financiële bescheiden van de man, voor zover de rechtbank het verzoek van de man tot vergoeding van € 30.000,- wegens de door hem gedane verbouwing van de echtelijke woning heeft afgewezen en de rechtbank ervan uit is gegaan dat de premie van de levensverzekering door beide partijen is gedragen en de man aan de vrouw de helft van de premie dient terug te betalen, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de omvang en de waarde van de omvang en de waardering van de levensverzekering, de inboedel en de aandelenportefeuille dient te worden bepaald, en voor zover de rechtbank heeft gesteld dat de eisen van een goede procesorde door de indiening van de zelfstandige verzoeken in het geding zijn, en opnieuw beschikkende – uitvoerbaar bij voorraad – te bepalen dat de vrouw in haar verzoeken in eerste aanleg niet-ontvankelijk is, dan wel de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de verzoeken van de man toe te wijzen.
5. De vrouw bestrijdt zijn beroep.
Partneralimentatie
Behoefte
6. De man betwist de behoefte van de vrouw en stelt het volgende. Sinds de onderbewindstelling op 23 mei 2005 ontvangt de vrouw € 200,- per week en zij kan daarvan goed rondkomen. Zij heeft dan ook geen behoefte aan een hoger bedrag. De bedragen op de door de vrouw overgelegde behoeftelijst zijn veel hoger dan de werkelijke uitgaven. Onderliggende stukken ontbreken, zodat de behoeftelijst ook daarom niet bruikbaar is. Daarnaast heeft de vrouw inkomsten uit verhuur van twee panden van € 380,- per maand en heeft zij € 85.000,- aan eigen vermogen. Zij zou de panden kunnen verkopen of een ervan zelf kunnen betrekken. Bovendien mag van de vrouw worden verwacht weer te gaan werken, aldus de man.
7. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
8. Het hof acht het niet redelijk om van de vrouw te verlangen de onroerende zaken te verkopen of zelf te betrekken, en acht haar niet in staat te werken, aangezien zij nog steeds onder behandeling is. Het hof is van oordeel dat de vrouw, naast enige inkomsten uit verhuur en uit vermogen, een aanvullende behoefte heeft van € 2.000,- bruto per maand, gelet op de welstand ten tijde van het huwelijk, zoals deze valt af te leiden uit de overgelegde gegevens betreffende de inkomsten en uitgaven destijds van partijen en de mogelijkheid tot vermogensvorming.
Draagkracht
9. De man stelt dat hij geen draagkracht heeft. Het gaat slecht met zijn bedrijf DPS en hij lijdt verlies op de panden die hij verhuurt. Ter staving van zijn stelling heeft hij een draagkrachtberekening overgelegd.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
10. Het hof overweegt het volgende. De man heeft een groot aantal producties overgelegd, maar daaruit blijkt geen duidelijk beeld van de financiële situatie van de man. Zo stelt de man enerzijds dat er geen inkomsten uit verhuur zijn, omdat de BV de huur niet kan betalen, maar wordt deze huur anderzijds wel in de jaarstukken opgevoerd, zijn de gegevens van Interhof Beheer niet apart vermeld en is de lening voor de woningen onduidelijk. Een toelichting op de jaarstukken ontbreekt. Ter terechtzitting van het hof is partijen in overweging gegeven een deskundige, bijvoorbeeld een registeraccountant, de financiële positie van de man te laten beoordelen, maar vanwege een gebrek aan middelen is de man daarmee niet akkoord gegaan. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende inzicht gegeven in zijn werkelijke inkomsten en daarmee ook onvoldoende aannemelijk gemaakt, dat hij de gevraagde bijdrage niet kan betalen. Het hof is daarom van oordeel, dat de draagkracht van de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw toelaat van € 2.000,- bruto per maand.
Ingangsdatum
11. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om de partneralimentatie met terugwerkende kracht af te wijzen, dan wel op nihil te stellen, dan wel te verlagen en de vrouw het teveel betaalde te laten terugbetalen, heeft afgewezen. De vrouw heeft verzwegen dat zij van haar bewindvoerder € 200,- per week krijgt en dus slechts een deel van de alimentatie consumptief besteed heeft. De vrouw had er bovendien mee rekening kunnen houden dat de man de alimentatie terug zou vorderen, aldus de man.
12. De vrouw stelt dat de man met zijn verzoek een verkapte poging doet alsnog de voorlopige voorzieningen te wijzigen en dat hij in dit verzoek niet behoort te worden ontvangen, en dat zij niet verzwegen heeft dat zij zelf inkomsten had.
13. Het hof overweegt het volgende. Uit de rechtsoverwegingen 8 en 10 hiervoor volgt dat een alimentatie van € 2.000,- bruto per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met alle omstandigheden per 13 juli 2005, de datum van de echtscheiding. Mitsdien zal het hof de ingangsdatum bepalen per de datum van de echtscheiding. Nu door de vrouw niet is betwist dat de door de man betaalde alimentatie slechts voor een deel consumptief is besteed en zij niet heeft gesteld tot terugbetalen niet in staat te zijn, zal het hof terugbetaling van het teveel ontvangene gelasten.
Verdeling
14. De man stelt dat de kosten van de verbouwing van de echtelijke woning van € 30.000,- voor zijn rekening zijn gekomen en hij wil dat deze kosten aan hem worden vergoed. De vrouw heeft de stelling van de man betwist.
15. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen, dat de man niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat hij ter zake van de verbouwingskosten van € 30.000,- een vordering op de vrouw heeft. In hoger beroep is niets gebleken dat tot een ander oordeel leidt. De grief van de man faalt.
16. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan is, dat de premie van de levensverzekering door beide partijen is betaald. Volgens de man heeft de vrouw geen premie betaald en hoeven de premiebetalingen derhalve niet aan haar vergoed te worden. De vrouw heeft de stellingen van de man betwist.
17. Het hof overweegt het volgende. De man heeft zijn stellingen verder niet onderbouwd, terwijl ze door de vrouw zijn betwist. Het hof is daarom van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen, dat de man de helft van de betaalde premie van de levensverzekering aan de vrouw dient terug te betalen. De grief van de man faalt.
18. De man stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte overwogen heeft, dat de omvang en de waardering van de levensverzekering, de inboedel en de aandelenportefeuille dient te worden bepaald. Volgens de man is zulks niet aan de orde, omdat de man eigenaar is van de verzekeringspolis en de vrouw geen recht heeft op de afkoopwaarde, de inboedel reeds verdeeld is en ook de aandelen alleen eigendom van de man zijn. De vrouw heeft de stellingen van de man betwist.
19. Het hof is met de man van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat de waarde en omvang van de levensverzekering nog dienen te worden bepaald, nu de rechtbank in de bestreden beschikking een paar alinea’s tevoren al heeft overwogen dat de man eigenaar is van de verzekeringspolis en de vrouw geen recht heeft op de afkoopwaarde. In zoverre is de bestreden beschikking derhalve innerlijk tegenstrijdig en slaagt dus de grief van de man. Wat betreft de inboedel en de aandelenportefeuille gaat de stelling van de man echter niet op, nu de rechtbank met betrekking tot de verdeling van deze bestanddelen haar beslissing heeft aangehouden en nog niets heeft bepaald. In zoverre is de grief van de man prematuur en faalt zij mitsdien.
Overig
20. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat de eisen van een goede procesorde door de indiening van de zelfstandige verzoeken door de man in het geding zijn.
21. De grief van de man faalt. Naar het oordeel van het hof valt uit de overweging van de rechtbank niet af te leiden, dat zij de handelwijze van de man in strijd acht met de eisen van een goede procesorde. Bovendien heeft de rechtbank aan haar overweging, dat de eisen van een goede procesorde in het geding zijn, geen consequenties verbonden.
22. Het hof ziet geen aanleiding de man in de kosten van de procedure te veroordelen, voor zover deze procedure betrekking heeft op de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zoals door de vrouw is verzocht. Het hof wijst het verzoek daartoe dan ook af.
23. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin is overwogen en beslist dat de omvang en de waardering van de levensverzekering dient te worden bepaald en wat betreft de partneralimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man met ingang van de dag der echtscheiding, 13 juli 2005, aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 2.000,- bruto per maand, wat betreft de na heden te verschijnen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw gehouden is de door de man tot op heden teveel betaalde alimentatie aan hem terug te betalen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, van Nievelt en Pannekoek-Dubois, bijgestaan door mr. Martens als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2007.