Rolnummer: 22-000689-03 PO
Parketnummer: 12-000042-96
Datum uitspraak: 27 april 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Middelburg van 22 oktober 2001 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1963,
adres: [adres].
Bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van dit gerechtshof van 11 februari 2000 is de veroordeelde, voor zover hier van belang, onder meer terzake van het in zijn strafzaak onder 1A, C en D en 2a bewezenverklaarde, gekwalificeerd als:
1A, C en D: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven,
2a: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
Bij arrest van de Hoge Raad van 18 december 2001 is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de onder 2b tenlastegelegde feiten, voor zover deze zouden zijn begaan vóór 12 januari 1996. De veroordeling van die rechtbank ter zake van de tenlastegelegde feiten, overtredingen, in strijd met de Opiumwet is toen onherroepelijk geworden.
De meervoudige kamer voor strafzaken in de rechtbank te Middelburg heeft bij vonnis van 22 oktober 2001 aan de veroordeelde, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van fl. 629.918,0 subsidiair 1400 dagen hechtenis.
De veroordeelde heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 21 november 2005 en 13 april 2007.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft, evenals in eerste aanleg, in hoger beroep gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, voor zover deze betrekking heeft op de onder 2b tenlastegelegde overtredingsvariant van de handel in softdrugs, nu dit feit is verjaard en het recht tot strafvordering derhalve is komen te vervallen.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep geconcludeerd dat verjaring geen rol speelt bij toepassing van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat op grond van artikel 36e, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) voor de onder 2b tenlastegelegde feiten, voor zover begaan vóór 12 januari 1996, wederrechtelijk verkregen voordeel ontnomen kan worden, omdat het soortgelijke feiten betreffen als de feiten die aan de ontnemingsvordering ten grondslag liggen en een strafrechtelijk financieel onderzoek is uitgevoerd waaruit voordeel uit deze 'andere' feiten als aannemelijk naar voren komt. Er dienen hiervoor wel 'voldoende aanwijzingen' te zijn. Het begrip 'voldoende aanwijzingen' heeft blijkens jurisprudentie en literatuur in lid 2 dezelfde betekenis als de in lid 3 vereiste aannemelijkheid. De door de rechtbank in de strafzaak gebezigde bewijsmiddelen voor feit 2b vormen voldoende aanwijzingen dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen voor deze feiten.
Het hof overweegt omtrent het door de verdediging gevoerde verweer als volgt.
Ter zake van feit 2 b, overtredingen van de Opiumwet in de vorm van handel in kleinere hoeveelheden dan 30 gram hennep of hasj, heeft de Hoge Raad in de strafzaak het openbaar ministerie wegens verjaring niet-ontvankelijk verklaard voor zover die feiten zijn gepleegd tot en met 11 januari 1996 en heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf opgelegd.
Het hof is van oordeel dat op grond van de schuldigverklaring ter zake van feit 2 b, voor zover door de Hoge Raad vernietigd, reeds op die grond geen ontnemingsvordering meer kan worden ingesteld en voor zover door de Hoge Raad in stand gelaten, niet op grond van verjaring als gevolg van meer dan twee jaren stilliggen van de ontnemingszaak nadat hoger beroep tegen het ontnemingsvonnis is ingesteld. De ontnemingsproce-dure is een sequeel van de strafvervolging in de hoofdzaak en maakt onderdeel uit van de strafprocedure. Nu ten aanzien van de ontnemingsprocedure in de wet geen afzonderlijke bepaling over de verjaring is opgenomen behoudens ten aanzien van de termijn waarbinnen deze aanhangig moet zijn gemaakt, is naar het oordeel van het hof ook in deze procedure artikel 70 Sr van toepassing.
Deze verjaring staat naar het oordeel van het hof ook in de weg aan ontneming van voordeel uit deze overtredingen langs de omweg van lid 2 of van lid 3 van artikel 36 e Sr in een ontnemingsgeding dat aansluit op een veroordeling wegens andere feiten. Toepassing van artikel 36 e lid 2 komt in deze zaak bovendien niet in aanmerking, omdat de wetgever de in de Opiumwet strafbaar gestelde overtredingen kennelijk niet als soortgelijk aanmerkt of behandelt als de in de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven. Het hof ziet deze overtredingen evenmin als soortgelijk aan het deelnemen in een organisatie die het plegen van (Opiumwet)misdrijven tot oogmerk heeft.
Hier komt bij dat de rechtbank, door deze overtredingen af te doen met toepassing van artikel 9 a Sr, hetgeen inhoudt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd, de weg van de maatregel tot ontneming ter zake van deze overtredingen heeft afgesloten, zowel op grond van lid 1 als via de omweg van lid 2 of lid 3 van artikel 36e Sr. Ontneming is immers een maatregel die, anders dan de op voorwerpen gerichte onttrekking aan het verkeer, gericht is tegen de verdachte of veroordeelde. Het hof merkt hierbij op dat de rechtbank goede gronden had om de gepleegde overtredingen aldus af te doen. De kleinhandel in hennep en hasj was jaren lang openlijk uitgeoefend in overleg met het gedogende gemeentebestuur; over de winsten daaruit is belasting geheven na overleg met de belastingdienst over de wijze van aangifte doen. In deze omstandigheden is de sluiting van de winkels al zeer ingrijpend.
Het openbaar ministerie dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel voor zover deze betrekking heeft op de onder 2b tenlastegelegde overtredingsvariant van de handel in softdrugs.
b. Overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
De veroordeelde heeft bepleit het openbaar ministerie ook voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in de ontnemings-vordering wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Ter beoordeling van dit verweer moet het hof afwegen of het belang dat de gemeenschap nog heeft bij voortzetting van de vervolging opweegt tegen de overlast die de lange duur van de ontnemingsvervolging voor de veroordeelde meebrengt.
In hoofdlijnen is het ontnemingsgeding als volgt verlopen.
Op 11 februari 1997 is de redelijke termijn aangevangen met huiszoekingen bij de toen verdachte en beslagen op zijn onroerend en roerend goed waaronder zijn huisraad. Deze beslagen duren nog voort, behalve op een verkocht huis.
Op 18 februari 1998 is de ontnemingsvordering aangekondigd. In de strafzaak heeft de rechtbank op
6 april 1998 vonnis gewezen en heeft het hof op
11 februari 2001 arrest gewezen.
Op 22 oktober 2001 heeft de rechtbank vonnis gewezen in de ontnemingszaak, waartegen tijdig in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft op 22 maart 2002 het dossier ontvangen. Vervolgens kwam de zaak weer in beweging door dagvaarding door de advocaat-generaal op 19 september 2005 tegen de zitting van 21 november 2005. Op die dag heeft het hof de raadsman tot 1 maart 2006 tijd gegeven een conclusie in te dienen en de advocaat-generaal tot
1 juni 2006. De raadsman heeft zijn conclusie tijdig ingediend, de advocaat-generaal de hare op
27 februari 2007.
Het overgrote deel van de ontnemingsvordering betreft ontneming van voordeel uit, naar het hof aannemelijk acht, Opiumwetovertredingen en kan, zoals hiervoor is overwogen, niet meer worden toegewezen. Ook als, anders dan hiervoor overwogen, dat nog zou kunnen, ziet het hof de lange duur sinds dat voordeel is behaald als beletsel om nu nog voordeel uit de Opiumwet-overtredingen te ontnemen. Dat voordeel is immers behaald met gedoogde, zowel in de ogen van de wetgever als naar algemene opvatting toen als licht opgevatte feiten. Overigens schat het hof dit deel van het voordeel veel lager dan de advocaat-generaal, die zich deels laat leiden door niet meer dan de raming van dat voordeel door een concurrent. Ook de afdracht, volgens de advocaat-generaal uit afpersing, door een winkelier aan de Dijkstraat 24 komt niet voor ontneming in aanmerking. De veroordeelde is terzake, anders dan de advocaat-generaal aanvankelijk stelde, wel vervolgd, maar het openbaar ministerie heeft dit onderdeel van de telastelegging destijds laten vallen. Wel aannemelijk is dat van die winkelier geld is geëist, maar niet dat de winkelier heeft betaald onder druk van concrete bedreiging of van geweld. Een medeverdachte is hiervan vrijgesproken. Het hof ziet geen goede grond om deze afdracht te ontnemen.
Alsdan resteert slechts het voordeel uit de als misdrijven gekwalificeerde verkopen van hennep of hasj van meer dan 30 gram. Deze feiten zijn meer, deels veel meer, dan tien jaar oud en het hof ziet geen aanwijzingen in het dossier waaruit kan worden afgeleid dat deze verkopen meer dan een zeer beperkt deel van de totale door de veroordeelde behaalde omzet en winst uitmaken.
Onder de veroordeelde ligt sinds ruim negen jaar beslag, onder andere op een woonhuis. Herstel van gebreken daaraan zou ten goede komen aan de Staat, zodat de veroordeelde daarvan afziet en het huis verkommert. Het beslag, op goederen met een waarde van tonnen, belemmert de veroordeelde, die altijd zelfstandig zakenman is geweest, al vele jaren lang in het verkrijgen van financiering, nodig om een nieuwe zaak te beginnen en zo in zijn onderhoud te voorzien. Het hem door de ontnemingsvervolging toegebrachte nadeel is al ruim groter dan het bedrag dat nog ten hoogste in deze ontnemingszaak kan worden toegewezen en hij zal dat, wegens de veroordeling in de strafzaak, niet op grond van het Wetboek van Strafvordering kunnen terugkrijgen.
In het licht hiervan weegt voor het hof zeer zwaar dat, nadat de zaak eindelijk, na een wachttijd van drie en een half jaar, waardoor de redelijke termijn al ernstig was geschonden, op de zitting van het hof van 21 november 2005 kwam en het hof termijnen stelde voor een conclusiewisseling, het openbaar ministerie de hem gestelde termijn met acht maanden heeft overschreden.
Voorts hebben zowel de advocaat-generaal als de raadsman verzocht om aanhouding teneinde één dan wel meer getuigen te horen, hetgeen uiteraard wederom tot een verdere vertraging in de afdoening van de zaak zou leiden.
Dit alles afwegende en bedenkende dat voor het langdurig werkeloos blijven van het openbaar ministerie in hoger beroep geen goede grond bestond, is het hof van oordeel dat ook artikel 6 EVRM ertoe noopt het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in deze ontnemingsvordering.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit arrest is gewezen door mr. S.C.H. Koning,
mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. D.J.C. van den Broek, in bijzijn van de griffier mr. M.C. Erskine.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 27 april 2007.