ECLI:NL:GHSGR:2007:BA4872

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK-06/00043
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. Savelbergh
  • A. van Walderveen
  • J. Verhagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek van arbeidsbeloning voor echtgenote van predikant in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 10 april 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende, een predikant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 januari 2006. De zaak betreft de aftrekbaarheid van een arbeidsbeloning die de belanghebbende aan zijn echtgenote heeft betaald voor haar werkzaamheden in zijn onderneming. De Inspecteur had de door belanghebbende opgevoerde arbeidsbeloning van € 11.345 gecorrigeerd, wat leidde tot een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2001. De rechtbank had de aanslag verminderd, maar de Inspecteur ging in hoger beroep.

Het Hof oordeelde dat het door belanghebbende overgelegde overzicht van de werkzaamheden van zijn echtgenote onvoldoende was om aan te nemen dat het aantal gewerkte uren van 1.025 correct was. Het Hof volgde de Inspecteur in zijn standpunt dat bepaalde werkzaamheden, zoals het voeren van administratie en chaufferen, de gebruikelijke wederzijdse hulp van echtgenoten te boven gaan. Echter, voor de overige werkzaamheden oordeelde het Hof dat deze niet in die mate als gebruikelijk konden worden beschouwd. Uiteindelijk stelde het Hof het aantal in aanmerking te nemen uren vast op 600, wat resulteerde in een aftrek van € 6.618.

De uitspraak van het Hof verklaarde het hoger beroep van de Inspecteur gegrond en het incidenteel hoger beroep van de belanghebbende ongegrond. De aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.400, met handhaving van de overige elementen. De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
10 april 2007
nummer BK-06/00043
UITSPRAAK
op het hoger beroep van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, alsmede het inciden-teel hoger beroep van X te Z, tegen de uitspraak van de recht-bank ’s-Gravenhage van 5 januari 2006, AWB 05/3719, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor de rechtbank
1.1 Aan belanghebbende is door de Inspecteur voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volks-verzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.018 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 46.
1.2 Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
1.3 Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag ver-minderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.715 met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen van de aanslag in aanmerking zijn genomen, de In-specteur veroordeeld in de proceskosten vastgesteld op € 644 en de Staat gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 te vergoeden.
2. Loop van het geding
2.1 De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidenteel ingestel-de hoger beroep beantwoord.
2.3 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 14 november 2006. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting ver-handelde staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvol-doende weersproken, het volgende vast.
3.1 Belanghebbende is predikant bij de A-Gemeente te R. Hij houdt ook preekbeurten op andere plaatsen in Nederland. In de regel gaat hij op zondag twee maal in zijn eigen gemeente voor en daarnaast op doordeweekse dagen gemiddeld 1,5 maal per week in andere gemeenten. Hij heeft met zijn echtgenote een meewerk-overeenkomst gesloten, waarin onder meer is opgenomen dat laatstgenoemde met ingang van 1 januari 1998 meewerkt in de onderneming van belanghebbende tegen een beloning van ƒ 20 per uur.
3.2 Tot de gedingstukken behoort een door belanghebbende opge-steld overzicht van de werkzaamheden van zijn echtgenote waarin de door haar daaraan bestede uren als volgt zijn geschat:
- zieken- en bejaardenbezoek 150
- kraambezoek 150
- ontvangsten thuis 100
- afhandelen van telefoontjes 300
- voeren van administratie 25
- begeleiden van belanghebbende 150
- chaufferen t.b.v. belanghebbende 150
etc.
1.025.
3.3 In de aangifte voor de inkomstenbelasting voor het onder-havige jaar heeft belanghebbende als arbeidsbeloning echtgenote een bedrag van € 11.345 in aftrek gebracht. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur deze post gecorrigeerd.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op een aftrek wegens aan zijn echt-genote toekomende arbeidsvergoeding en zo ja, tot welk bedrag.
4.2 Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop deze rusten, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. De conclusie van de Inspecteur is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en, naar het Hof begrijpt, dat de uitspraak op bezwaar dient te worden bevestigd.
5.2. Belanghebbende concludeert dat de aftrek wegens meewerkbe-loning op € 11.345 dient te worden gesteld.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1 Partijen gaan ervan uit dat belanghebbende resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) geniet. Dit uitgangs-punt getuigt niet van een onjuist juridisch inzicht en het Hof zal partijen daarin volgen. Het vorengaande brengt mee dat het resultaat ingevolge artikel 3.95 van de Wet dient te worden bepaald zonder toepassing van de zogenoemde meewerkregeling die is opgenomen in artikel 3.78 van de Wet. In het onderhavige geval kunnen de werkelijke kosten van de meewerkende partner, mits zakelijk, voor de bepaling van het resultaat in aftrek worden gebracht.
6.2 Het is aan belanghebbende om de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de aan belanghebbendes echt-genote voor haar werkzaamheden toegekende vergoeding zakelijk is, hetgeen in het onderhavige geval, nu partijen ter zitting eenparig hebben verklaard dat met een uurtarief van € 11,03 dient te worden gerekend, betekent dat hij moet aantonen dat het zakelijk is dat hij een derde voor de door hem genoemde werkzaamheden zou hebben ingeschakeld.
6.3 Niet in geschil is dat belanghebbendes echtgenote ver-schillende werkzaamheden ten behoeve van zijn ambtsuitoefening verrichtte. De omschrijving van de aard van deze werkzaamheden opgenomen in het in 3.2 vermelde overzicht geeft echter, ook na de door belanghebbendes ter zitting gegeven toelichting, te weinig inzicht in de precieze aard van deze werkzaamheden – zulks behoudens hetgeen hierna in 6.4 wordt overwogen – om tot de conclusie te kunnen komen dat deze werkzaamheden – tot het door belanghebbende bepleite niveau – de tussen echtgenoten gebruikelijke hulp en bijstand te boven gaan. Ook is het Hof van oordeel dat dit overzicht onvoldoende is om aan te nemen dat het – zakelijk bepaalde – aantal door de echtgenote gewerk-te uren 1.025 bedraagt. Het Hof neemt hierbij mede in aanmer-king dat dit overzicht niet een weergave is van de werkelijk door haar gewerkte uren, maar een achteraf opgestelde schatting
6.4 De Inspecteur heeft in het appelschrift verklaard dat het voeren van de administratie en het chaufferen naar adressen werkzaamheden vormen die de gebruikelijke wederzijdse hulp en bijstand van echtgenoten te boven gaan. Het Hof zal de Inspec-teur volgen in dit opzicht. Echter, naar het oordeel van het Hof, legt de Inspecteur met betrekking tot de overige werkzaam-heden een te strikt criterium aan. Met betrekking tot de overi-ge categorieën van werkzaamheden kan worden gezegd dat deze in het algemeen niet in die mate als waarin hier sprake is, door een van de huwelijkspartners voor de andere partner zouden worden verricht. Voor de beoordeling van de mate waarin deze werkzaamheden in het onderhavige geval de tussen echtgenoten gebruikelijke bijstand te boven gaan, dient ook rekening te worden gehouden met de aard van het beroep van belanghebbende.
In zijn oordeel betreffende het aantal uren dat in het onderha-vige geval in aanmerking kan worden genomen zal het Hof mede betrekken hetgeen in 6.3 met betrekking tot het in 3.2 vermelde overzicht is overwogen. Op grond van al het vorenoverwogene stelt het Hof het aantal in aanmerking te nemen uren vast op 600 (175 voor het voeren van de administratie en het chaufferen en 425 voor de overige werkzaamheden), zodat de aftrek ter zake van door de echtgenote verrichte werkzaamheden € 6.618 be-draagt.
6.5 Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep gegrond is en dat het belastbare inkomen uit werk en woning dient te wor-den vastgesteld op € 75.400 (€ 82.018 minus € 6.618).
6.6 Het door belanghebbende ingestelde incidenteel hoger be-roep zal ongegrond worden verklaard. Zijn daarin opgenomen stellingen vormen inhoudelijk slechts een verweer tegen het hoger beroep en deze weren zijn in het voorgaande behandeld.
6.7 Met betrekking tot het aanbod van belanghebbende om zijn betoog ter zitting mondeling toe te lichten, merkt het Hof op dat belanghebbende de gelegenheid heeft gehad zelf ter zitting te verschijnen en dat hij van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Voor zover belanghebbende hiermee een getuigen-bewijs heeft aangeboden, dient dit te worden gepasseerd aange-zien in een belastingprocedure een partij niet als getuige kan optreden, HR 17 juni 1992, nr. 27 048, BNB 1992/295*.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het hoger beroep gegrond en het incidenteel hoger beroep ongegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffie-recht;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, en
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inko-men uit werk en woning van € 75.400 onder handhaving van de overige elementen daarvan.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Savelbergh,
Van Walderveen en Verhagen. De beslissing is op 10 april 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de grif-fier.
(Postema) (Savelbergh)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instel-len bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.