ECLI:NL:GHSGR:2007:BA6070

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C03/1620
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever voor mishandeling werknemer door derde na incident met klant

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de werkgever, Boekhandel Ribberink B.V., voor de mishandeling van een werknemer, [werknemer], door een derde, [meneer X]. De mishandeling vond plaats op 1 april 2000, nadat [werknemer] een klant, [Y], had aangesproken op haar gedrag in de winkel. [Y] voelde zich onheus bejegend en vertelde haar broer, [meneer X], hierover. Dit leidde tot een gewelddadige confrontatie waarbij [werknemer] ernstig letsel opliep. De werknemer vorderde schadevergoeding van zijn werkgever, stellende dat Ribberink tekortgeschoten was in haar zorgplicht door onvoldoende maatregelen te nemen ter bescherming van haar personeel.

De rechtbank had eerder de vordering van [werknemer] afgewezen, o.a. omdat niet was vastgesteld dat er een causaal verband bestond tussen de mishandeling en het gedrag van de werknemer. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat er wel degelijk een verband is tussen de eerdere confrontatie met [Y] en de daaropvolgende mishandeling door [meneer X]. Het hof heeft echter geoordeeld dat Ribberink niet aansprakelijk is voor de schade, omdat de werkgever niet in strijd heeft gehandeld met de zorgplicht zoals vastgelegd in artikel 7:658 BW. Het hof concludeert dat de werkgever niet tekort is geschoten in haar verplichtingen, aangezien de omstandigheden van de zaak niet vereisten dat er extra beveiligingsmaatregelen getroffen moesten worden.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van [werknemer] af. De kosten van het hoger beroep worden aan [werknemer] opgelegd.

Uitspraak

Uitspraak: 27 april 2007
Rolnummer: 03/1620
Rolnummer rechtbank: 03/236
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[werknemer],
wonende te [X],
appellant,
hierna te noemen: [werknemer],
procureur: voorheen mr. W. Taekema, thans mr. H.J.A. Knijff,
tegen
BOEKHANDEL RIBBERINK B.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Ribberink,
procureur: mr. C. Blanken.
Het geding
Bij exploot van 24 september 2003 is [werknemer] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 25 juni 2003 (het hof leest: 26 juni 2003) door de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Delft, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [werknemer] acht grieven opgeworpen, die door Ribberink bij memorie van antwoord (eveneens met een productie) zijn bestreden. Vervolgens is over en weer een akte genomen. Partijen hebben tot slot de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank onder 1. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Met grief 1, die hierna zal worden behandeld, is [werknemer] opgekomen tegen het onder 1.6 vermelde feit. Tegen de overige feiten zoals door de rechtbank vastgesteld, is geen grief gericht zodat het hof daarvan zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
2.1 [werknemer] is in november 1990 bij Ribberink in dienst getreden als magazijnbediende; later werd hij bedrijfsleider van de kantoorvakhandelwinkel van Ribberink in het overdekte winkelcentrum te [X] tegen laatstelijk een salaris van € 1.878,65 bruto per maand exclusief 8% vakantiegeld.
2.2 In de functie van bedrijfsleider verzorgde [werknemer] onder andere zelfstandig de inkoop van producten, werkte hij in de winkel mee als verkoper en hield hij toezicht.
2.3 Ribberink had haar winkelvoorraad niet elektronisch beveiligd. In de winkel waren geen detectiepoortjes of beveiligingscamera’s aanwezig. Evenmin was er spiegelglas aangebracht.
2.4 In het van Ribberink afkomstige handboek voor het personeel van 1 oktober 1995 staat:
“Diefstalpreventie
Van iedere medewerk(st)er wordt verwacht dat hij of zij attent is op het tegengaan van diefstal en beschadiging van bedrijfseigendommen door derden. (…)
NOG EEN PAAR TIPS.
* wees altijd bedacht op verdacht gedrag. (…)”
2.5 In het winkelcentrum zijn beveiligingscamera’s aanwezig. Het videobewakingssysteem in het winkelcentrum wordt beheerd door de exploitant. Ribberink betaalt aan de instandhouding daarvan mee. Medewerkers van een veiligheidsdienst surveilleren in het winkelcentrum. Het kantoor van de veilligheidsdienst bevindt zich naast de winkel van Ribberink.
2.6 Uit in hoger beroep overgelegde bescheiden blijkt het volgende.
- Op 1 april 2000 omstreeks 16.45 uur was [werknemer] bezig de voor/buiten de winkel uitgestalde producten binnen te halen, toen [meneer X] (hierna: [meneer X]) hem van achteren benaderde en meermalen op hem in sloeg met een hard voorwerp. Tengevolge daarvan heeft [werknemer] ernstig blijvend letsel aan beide armen en handen opgelopen.
- Voor dit feit is [meneer X] bij arrest van dit hof van 18 april 2005 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
- [meneer X] heeft ten overstaan van de politie verklaard dat hij op 1 april 2000 gebeld werd door zijn zuster [Y] of al in het huis van zijn moeder te [X] was, toen zijn zuster [Y] met zijn moeder van het winkelen terugkwam. [Y] vertelde hem dat zij in boekhandel Ribberink waren geweest, waar een mannelijk personeelslid haar in de gaten had gehouden. Toen zij daar een opmerking over maakte werd zij door de man beledigd. De man wilde tevens in de tas van hun moeder kijken om te zien of zij iets van de winkel daarin had gestopt. Voorts vertelde [Y] hem dat zij dat probeerde te verhinderen en dat de man vervolgens hun moeder een duw had gegeven. [meneer X] was daarop vreselijk boos geworden en met [Y] teruggegaan naar de winkel, waar [Y] hem de man aanwees.
- In zijn aangifte van 2 april 2000 heeft [werknemer] ten overstaan van de politie verklaard:
“(…) De man die mij heeft geslagen heb ik nog nooit eerder gezien. Ik ken hem niet. Wel wil ik u erop wijzen dat ik diezelfde dag omstreeks 13.00 uur wat problemen heb gehad met een vrouw. (…) Deze vrouw kwam bij ons in de winkel en bekeek de koelkastmagneten. Ik liep op dat moment in de winkel om klanten van advies te dienen en op te letten. Deze vrouw stelde het niet op prijs dat ik naar haar keek. De vrouw liep vervolgens naar de kassa om af te rekenen en gaf mij, toen ze mij voorbijliep, een duw. Ter hoogte van de kassa gaf de vrouw mij weer een duw en een por met haar elleboog en ik zei toen tegen deze vrouw: “Kunt u even normaal doen”. Ik hoorde dat zij tegen mij zei: “Houdt je rotkop, rot op”. Ik zei tegen deze vrouw: “Er is er maar een die oprot en dat bent u”. Deze vrouw heeft toen tegenstribbelend de winkel verlaten en is toen weggegaan. (…)”
- Voornoemde zuster van [meneer X], (hierna: [Y]) heeft op 29 maart 2004 ten overstaan van de politie verklaard:
“(…) Op de bewuste dag in april 2000 was ik samen met mijn moeder in (…) kantoorboekhandel Ribberink (…) naar enkele spulletjes aan het kijken. Mijn moeder wilde wat van die magneetjes voor op de koelkast hebben. Mijn moeder liep destijds met een rolator en was niet zo snel ter been. Op een gegeven moment ging mijn moeder even op haar rollator zitten. Op dat moment kwam er een medewerker van Ribberink naar ons toegelopen. Deze medewerker vroeg of wij het konden vinden. Ik vroeg de man waarom hij dat vroeg. De man bleef toen bij ons staan en ik raakte daar geïrriteerd over. Ik had het gevoel dat de medewerker dacht, dat wij iets wilden wegnemen of zo. Daar ik wat geïrriteerd was gaf ik de man een duw. Ik weet niet meer of ik de man raakte. Ik zag dat de man mij wilde duwen en ik sprong naar achteren. Hierbij raakte de man mijn moeder. Ik zag dat mijn moeder over haar toeren was. Ik vond het niet leuk dat het op die manier ging en ik verliet met mijn moeder de winkel. (…) mijn broer (kwam) bij de woning van mijn moeder. Vervolgens vertelde ik hem wat er gebeurd was. (…)”
- Een andere zuster van [meneer X], [Z], heeft op 24 maart 2004 ten overstaan van de politie verklaard dat “de ziekte van Borderline bij [Y] (is) vastgesteld. (…) [Y] is een agressief persoon. (…) die niets over haar kant laat gaan. (…) [Y] doet niets anders dan ruzie zoeken met iedereen, ze liegt alleen maar, ze probeert mensen voor haar karretje te spannen. (…)”
- De echtgenoot van [Y], [de heer R], heeft op 31 maart 2004 ten overstaan van de politie verklaard: “(…) Mijn vrouw, [Y], heeft de ziekte van Borderline. (…) [Y] is erg onzeker en kan van het ene op het andere moment opvliegend zijn, dan kan ze erg schreeuwen en tekeer gaan en zelfs agressief worden. Dan is ze in staat om je iets aan te doen, hoewel ik niet weet dat ze ooit iemand daadwerkelijk fysiek iets heeft aangedaan. (…)”
2.7 [werknemer] is per 2 april 2001 voor 80 tot 100 procent arbeidsongeschikt verklaard.
2.8 Ribberink heeft na daartoe verkregen toestemming van het CWI de arbeidsovereenkomst met [werknemer] na twee jaar arbeidsongeschiktheid tegen 30 september 2002 opgezegd.
2.9 Bij inleidende dagvaarding van 20 december 2002 heeft [werknemer] Ribberink gedagvaard voor de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Delft, en daarbij gevorderd dat wordt verklaard dat Ribberink aansprakelijk is voor de door [werknemer] als gevolg van de mishandeling op 1 april 2000 geleden en nog te lijden schade, alsmede dat Ribberink die schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, dient te vergoeden, met kostenveroordeling.
2.10 Bij vonnis van 26 juni 2003 heeft de rechtbank de vordering van [werknemer] afgewezen en [werknemer] in de kosten veroordeeld.
3.1 Met zijn grieven 1 en 2 richt [werknemer] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de dader en zijn motieven onbekend zijn en dat niet kan worden vastgesteld dat er enig verband is tussen de mishandeling en een daaraan voorafgaande ruzie tussen [werknemer] en een klant.
3.2 Deze grieven slagen. Uit de in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat [meneer X] vreselijk boos was geworden, nadat zijn zuster [Y] hem had verteld dat hun moeder eerder die dag door een mannelijk personeelslid van de kantoorboekhandel zeer onheus was bejegend. Er is derhalve verband tussen hetgeen op 1 april 2000 omstreeks 13.00 uur in de kantoorboekhandel is voorgevallen en het door [meneer X] jegens [werknemer] gepleegde geweld omstreeks sluitingstijd.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat omstreeks 13.00 uur in de kantoorboekhandel het volgende is voorgevallen: [werknemer] liep in de winkel rond om klanten van advies te dienen en op te letten; [Y] kwam de winkel binnen en bekeek de koelkastmagneten; [Y] raakte geïrriteerd dat [werknemer] naar haar keek en gaf hem een duw; daarna gaf zij hem weer een duw en een por met de elleboog; [werknemer] zei toen tegen haar: “Kunt u even normaal doen?”, waarop [Y] zei: “Houd je rotkop, rot op.” en [werknemer]: “Er is maar een die oprot en dat bent u”; [Y] is tegenstribbelend de winkel uit gegaan.
Voorts is niet in geschil dat [Y] naderhand aan haar broer heeft verteld dat [werknemer] in de tas van hun moeder had willen kijken en haar had geduwd en dat dit in strijd met de waarheid was, omdat hun moeder ten tijde van het voorval buiten de winkel was blijven staan (memorie van grieven onder 15). Ten slotte is niet in geschil dat [Y] van het ene op het andere moment agressief kan zijn en een (borderline)persoonlijkheidsstoornis heeft.
5.1 Met zijn grieven 3 - 8 komt [werknemer] op tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering, met kostenveroordeling. Aan de orde is of Ribberink aansprakelijk is voor de schade die [werknemer] tengevolge van het jegens hem door [meneer X] gepleegde geweld heeft geleden en nog zal lijden.
5.2 [werknemer] legt primair aan zijn vordering ten grondslag dat Ribberink is tekortgeschoten in haar verplichtingen op grond van artikel 7:658 BW, doordat Ribberink [werknemer] in het kader van het geldende “winkeldiefstal¬preventiebeleid” heeft opgedragen om haar klanten nauwlettend in de gaten te houden, zonder dat [werknemer] daarvoor getraind of opgeleid was en zonder dat hij de beschikking had over andere preventiemiddelen c.q. hulpmiddelen zoals spiegelglas, camera’s en/of elektronische beveiliging. [werknemer] stelt dat Ribberink hem daarmee in een potentieel gevaarlijke situatie heeft gebracht: een of meer klanten konden door het toezicht geïrriteerd raken en agressief worden; dit gevaar/risico was (bij de directie van) Ribberink bekend omdat zij hierop door het personeel, in het bijzonder door [werknemer], regelmatig was gewezen; desondanks heeft zij nimmer maatregelen genomen c.q. instructies gegeven waardoor dit gevaar kon worden voorkomen dan wel verminderd; in het onderhavige geval heeft het gevaar zich ook verwezenlijkt, aldus [werknemer].
Subsidiair beroept [werknemer] zich op artikel 7:611 BW en/of artikel 6:248 lid 1 BW. Daartoe stelt [werknemer] dat Ribberink zich jegens hem niet heeft gedragen als een redelijk handelend werkgever door geen bedrijfsongevallenverzekering voor hem af te sluiten. Door na te laten een dergelijke verzekering af te sluiten is Ribberink op grond van de redelijkheid en billijkheid jegens hem schadeplichtig.
6.1 Ingevolge artikel 7:658 lid 2 BW dient de werknemer te stellen en bij gemotiveerde betwisting van de werkgever te bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. In hoger beroep heeft Ribberink niet langer betwist dat [werknemer] bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden voor Ribberink schade heeft geleden (memorie van antwoord onder 9). Dat betekent dat Ribberink aansprakelijk is voor de door [werknemer] tengevolge van het ongeval geleden schade, tenzij Ribberink aantoont dat zij de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen om een ongeval zoals dat [werknemer] is overkomen is nagekomen of dat nakoming van die verplichtingen het ongeval niet zou hebben voorkomen, dan wel dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [werknemer].
Voor de beoordeling hiervan dient als uitgangspunt dat naar vaste rechtspraak met artikel 7:658 lid 1 BW niet is beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeids¬ongevallen. Deze bepaling heeft tot strekking een zorgplicht in het leven te roepen en verplicht de werkgever voor het verrichten van arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verlangd hangt af van de
omstandigheden van het geval.
6.2 Dat de schade in belangrijke mate het gevolg zou zijn van opzet of bewuste roekeloosheid van [werknemer], is door Ribberink niet gesteld en derhalve niet aan de orde.
6.3 Ribberink betwist gemotiveerd dat zij in enige zorgplicht jegens [werknemer] is tekortgeschoten. Voorts voert Ribberink aan dat - indien sprake mocht zijn van een schending van de zorgverplichting door haar - nakoming van die zorgverplichting (het nemen van extra winkeldiefstalpreventiemaatregelen) het ongeval niet zou hebben voorkomen.
6.4 Het hof stelt voorop dat Ribberink, die een kantoorvakhandel drijft, van haar winkelpersoneel mag verlangen attent te zijn op het tegengaan van winkeldiefstal. Dit is niet in strijd met goed werkgeverschap.
6.5 Dat Ribberink van haar personeel in het kader van het geldende “winkeldiefstal¬preventiebeleid” meer zou hebben geëist, te weten het intensief en/of nauwlettend en/of scherp observeren van de klanten, blijkt niet uit het van Ribberink afkomstige personeelshandboek. Dit handboek legt juist de nadruk op klantvriendelijkheid. Alleen één oud-personeelslid, [AA], heeft schriftelijk verklaard dat het personeel van Ribberink in de winkels diende op te treden “als ware het politieagenten”. Daartegenover staan echter de schriftelijke verklaringen van de personeelsleden [BB]en [CC], terwijl het oud-personeelslid [DD] heeft verklaard dat alleen in bepaalde gevallen daartoe opdracht is gegeven: “Voorts vroeg mijn leidinggevende/chef mij soms een bepaalde klant in de gaten te houden omdat het gedrag van die klant hiertoe aanleiding gaf”. Het hof is dan ook van oordeel dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld om aan te nemen dat Ribberink haar personeel in het kader van het geldende “winkeldiefstal¬preventiebeleid” uitdrukkelijk heeft opgedragen om de klanten intensief en/of nauwlettend en/of scherp in de gaten te houden. Het door [werknemer] gestelde omtrent de wijze waarop het winkelpersoneel ná het betrappen van een winkeldief dient te handelen, is voor de onderhavige zaak niet relevant.
6.6 Uit [werknemer]’ aangifte bij de politie d.d. 2 april 2000 (“Ik liep op dat moment in de winkel om klanten van advies te dienen en op te letten”) blijkt dat [werknemer] voorafgaand aan het voorval met [Y] weliswaar oplettend was, maar niet dat hij “als een politieagent” haar en/of de overige klanten observeerde. Dat hij zich daarbij jegens [Y] en/of haar moeder anderszins hinderlijk zou hebben opgesteld, is gesteld noch gebleken, zodat het hof ervan uitgaat dat hij haar en/of haar moeder omstreeks 13.00 uur op correcte wijze tegemoet trad. Desondanks wist [werknemer] irritatie op te wekken bij [Y]. Zij duwt hem en geeft hem een por met haar elleboog.
Uit de aangifte van [werknemer] blijkt dat [Y] de winkel “ tegenstribbelend verliet”, hetgeen enige door [werknemer] uitgeoefende aandrang als reactie niet uitsluit.
Het hof acht evenwel van cruciaal belang dat het latere jegens [werknemer] gepleegde geweld niet door een (naar de winkel teruggekeerde) klant is uitgeoefend, maar door een derde, [meneer X]. Deze heeft zich door een klant met een - naar van algemene bekendheid is - ernstige persoonlijkheidsstoornis “laten ophitsen”, zo verklaart [meneer X] aan de politie (proces-verbaal pagina 78) met een verhaal, terwijl hij niet wist “of het verhaal over wat in de boekhandel Ribberink was gebeurd de waarheid was”.
6.7 Naar het oordeel van het hof liggen deze feiten en gang van zaken buiten de redelijkerwijs van Ribberink te verlangen voorzorgsmaatregelen ter voorkoming van ongevallen. De volgens [werknemer] noodzakelijke opleiding en training van het winkelpersoneel in het voorkomen van agressie en geweld bij klanten zou waarschijnlijk niet hebben voorkomen dat een derde geweld uitoefent tegen een winkelbediende als [werknemer].
6.8 Het hof is voorts van oordeel dat Ribberink niet is tekortgeschoten in haar zorgverplichtingen door geen spiegelglas in haar winkel aan te brengen dan wel te laten staan. Van haar winkelpersoneel mag Ribberink verlangen dat zij de klanten tegemoet treden en dat zij niet achter spiegelglas blijven zitten.
6.9 Op Ribberink rust niet de verplichting haar winkelvoorraad elektronisch te beveiligen en haar winkel van detectiepoortjes te voorzien. Immers, onweersproken is gesteld dat de winkel gering van omvang is (100 m2), dat de schade door winkeldiefstal dermate gering is dat de kosten van een elektronisch systeem daar niet tegen opwegen en dat er geen sprake is van toename van winkeldiefstallen. Het niet elektronisch beveiligen van de winkel levert derhalve evenmin een tekortschieten in de zorgverplichtingen op.
6.10 Vaststaat dat beveiligingscamera’s in het openbare gedeelte van het winkelcentrum zijn geplaatst, dat het videobewakingssysteem in het winkelcentrum wordt beheerd door de exploitant en dat Ribberink meebetaalt aan de instandhouding daarvan. Deze camera’s registreren ook de klanten van Ribberink. Gelet daarop is het hof van oordeel dat Ribberink door enkel van deze camera’s gebruik te maken niet is tekortgeschoten in haar zorgverplichtingen.
6.9 Gelet op dit een en ander kan niet worden geoordeeld dat Ribberink haar zorgverplichtingen als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW niet in acht heeft genomen. Op basis van artikel 7:658 BW is Ribberink niet jegens [werknemer] aansprakelijk voor de door hem ten gevolge van ongeval geleden en nog te lijden schade.
7. Ten aanzien van de subsidiaire vorderingsgrondslag (artikel 7:611 BW en/of artikel 6:248 lid 1 BW) overweegt het hof het volgende.
Artikel 7:611 BW is de voor de arbeidsovereenkomst specifieke verschijnings¬vorm van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW). Artikel 7:658 BW en artikel 7:611 BW verhouden zich tot elkaar als specialis tot generalis.
Zoals onder 6.1 is overwogen, is in hoger beroep niet in geschil dat [werknemer] in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Ribberink schade heeft geleden. De onderhavige situatie valt derhalve onder het toepassingsbereik van artikel 7:658 BW. De verhouding specialis/generalis brengt mee in een situatie die door artikel 7:658 BW wordt beheerst (en waar de werkgever niet aansprakelijk is, omdat hij de zorgverplichtingen als bedoeld in artikel 7:658 BW in acht heeft genomen) dat de eventuele aansprakelijkheid van de werkgever exclusief door artikel 7:658 BW wordt beheerst en aansprakelijkheid niet op de algemene norm (artikel 7:611 BW en/of artikel 6:248 lid 1 BW) kan worden gebaseerd. Ook op basis van de subsidiaire vorderingsgrondslag is Ribberink jegens [werknemer] niet aansprakelijk.
8. Het vorenstaande brengt mee dat grieven 3 - 8 falen. De rechtbank heeft terecht de vordering van [werknemer] afgewezen. Het slagen van de grieven 1 en 2 kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis, dat zal worden
bekrachtigd.
9. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [werknemer] worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van 26 juni 2003 door de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Delft, gewezen tussen partijen;
- veroordeelt [werknemer] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Ribberink begroot op € 1.199,- (waarvan € 205,- voor verschotten en € 894,- voor salaris procureur);
- verklaart bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.E. In ’t Velt-Meijer, T.L. Tan en J.W. van Rijkom en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 april 2007 in bijzijn van de griffier.