ECLI:NL:GHSGR:2007:BA6662

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1090-R-06
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Husson
  • Dusamos
  • Zonnenberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie op basis van gewijzigde omstandigheden en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 9 mei 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de wijziging van partneralimentatie. De vrouw, verzoekster en incidenteel verweerster, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de alimentatie ten behoeve van haar op nihil was vastgesteld. De man, verweerder en incidenteel verzoeker, heeft in zijn verweerschrift tevens incidenteel appel ingediend. De vrouw betwistte de kwalificatie van de man als alleenstaande ouder, aangezien zijn partner in eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof oordeelde dat de man en zijn partner gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de kosten van hun kind, en dat de man niet als alleenstaande ouder kan worden aangemerkt.

Het hof heeft de financiële situatie van de man beoordeeld, waarbij het rekening hield met zijn inkomen, de lasten en de alimentatieverplichtingen. De vrouw voerde aan dat de rechtbank ten onrechte rekening had gehouden met bepaalde lasten en leningen van de man. Het hof oordeelde dat de man voldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden, zoals een daling van zijn inkomen door faillissement van zijn bedrijf. Het hof heeft de draagkracht van de man vastgesteld en bepaald dat hij een partneralimentatie van € 300,- per maand kan betalen van 1 april 2005 tot 1 juli 2007, en € 1.070,- per maand vanaf 1 juli 2007. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof was onderworpen, en de man werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn incidenteel hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 9 mei 2007
Rekestnummer. : 1090-R-06
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 05-3052
[appellante],
wonende te Rotterdam-Hoogvliet,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
[verweerder],
wonende te Berkel en Rodenrijs,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. M. Groenleer.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 11 augustus 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 11 mei 2006.
De man heeft op 21 september 2006 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 13 oktober 2006 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 21 september 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 8 februari 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Op 23 februari 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. P. Vermeulen, en de man, bijgestaan door zijn procureur. Partijen hebben het woord gevoerd, de procureur van de man onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te Rotterdam. Bij die beschikking is onder meer, met wijziging van de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 24 april 1998, de alimentatie ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 april 2005 op nihil bepaald.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
In principaal appel
1. In geschil is de alimentatie voor de vrouw.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de man de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 2005 op nihil te stellen af te wijzen, althans te stellen op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
3. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Ook in zijn incidenteel appel verzoekt de man het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof de man in zijn incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoek af te wijzen.
5. De vrouw stelt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake zou zijn van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. De man heeft dit gemotiveerd betwist.
6. Uit de door de man overgelegde jaarstukken volgt naar het oordeel van het hof dat de financiële situatie niet rooskleurig is. Niet gebleken is, dat het salaris van de man op verantwoorde wijze verhoogd kan worden. Het hof is derhalve van oordeel dat er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, nu het inkomen van de man is gedaald. Grief 1 faalt derhalve.
7. In grief 2 stelt de vrouw dat de rechtbank de man ten onrechte heeft aangemerkt als alleenstaande ouder, vanwege het feit dat de partner van de man een inkomen geniet waarmee zij in eigen levensonderhoud kan voorzien en hij hun minderjarige kind ter verzorging in zijn gezin heeft.
De man voert hiertegen verweer en stelt dat hij en zijn partner samen een kind hebben, waarvoor hij ook in de kosten dient bij te dragen.
8. De man heeft niet betwist dat zijn partner geacht kan worden in eigen levensonderhoud te voorzien, zodat het hof dit als vaststaand beschouwt. Gelet op het feit dat zowel de man als zijn partner ieder naar rato van hun beider inkomen de kosten van het kind draagt, acht het hof het in het kader van de draagkrachtberekening redelijk uit te gaan van het gemiddelde van de bijstandsnorm van een alleenstaande en de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder, alsmede van een draagkrachtpercentage van 52,5.
9. De vrouw stelt in haar derde grief dat de rechtbank ten onrechte een lening van de man in aanmerking heeft genomen met een aflossing van in totaal € 316,02 per maand, althans ten onrechte is de helft van deze aflossingsverplichting opgevoerd als onderdeel van het draagkrachtloos inkomen van de man.
De man stelt dat de noodzaak tot de aanschaf van de auto waarvoor de lening is afgesloten, in eerste aanleg voldoende aannemelijk is gemaakt. Hij betwist de stelling van de vrouw dat een goedkopere lening mogelijk is.
10. Het hof overweegt dat voldoende aannemelijk is geworden dat de autokosten van de man feitelijk worden gemaakt en ook noodzakelijk zijn, nu de man zijn bedrijfsauto gebruikt en de auto waar het hier om gaat, gebruikt wordt door zijn partner die deze auto nodig heeft om - op een ander tijstip dan de man - naar de zaak te gaan. Derhalve acht het hof het redelijk dat deze kosten ten laste van de draagkracht van de man worden gebracht. Het hof is van oordeel dat de vrouw ook in appel geen nadere deugdelijke motivering heeft gegeven van haar stelling dat de man elders een goedkopere lening zou kunnen afsluiten, zodat het hof deze stelling van de vrouw passeert.
11. Ten aanzien van de lening van de man bij zijn moeder overweegt het hof dat hiermee geen rekening wordt gehouden, aangezien de man ter zitting heeft verklaard dat hij er feitelijk niet op aflost.
12. In grief 4 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte bij de vaststelling van de draagkracht van de man een bedrag van € 5.839,77 per jaar in het kader van een arbeidsongeschiktheidsverzekering in aanmerking heeft genomen.
De man betwist de stelling van de vrouw en stelt dat in eerste aanleg reeds betalingsbewijzen in het geding zijn gebracht. Voorts is ook de polis van de arbeidsongeschiktheidsverzekering in het geding gebracht.
13. Het hof is van oordeel dat de man, als zelfstandig ondernemer, genoodzaakt is een verzekering ter dekking van arbeidsongeschiktheid te hebben. De door de man opgevoerde premie komt het hof voorts niet onredelijk voor, zodat hiermee rekening wordt gehouden.
14. Bij berekening van de draagkracht van de man, gaat het hof voorshands uit van een inkomen van de man van € 36.288,- bruto per jaar, te vermeerderen met vakantiegeld. Aan de hand van de verdiencapaciteit, die hierna zal worden beoordeeld gaat het hof voor de toekomst uit van een hoger inkomen. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. Het ten tijde van het huwelijk uitgeoefende bedrijf is gefailleerd en de man is doende een doorstart te maken. Dit brengt mee dat de man thans geen hoger inkomen dan hiervoor genoemd, geniet en het hof acht dit gezien deze omstandigheden aan de man, op korte termijn bezien, niet verwijtbaar. Het hof neemt mede in aanmerking het verlies over 2006 volgens de voorlopige jaarstukken almede het gegeven dat het personeelsbestand in de onderneming afneemt, hetgeen de stelling van de man dat zijn orderportefeuille afneemt, versterkt. Niettemin is het hof van oordeel dat de man in staat moet worden geacht om vanaf 1 juli 2007 zijn verdiencapaciteit in zoverre te hebben hersteld, dat hij een bruto-inkomen van € 5.000,- per maand zal kunnen genieten, zoals voorheen het geval was. Het hof zal uitgaande van de in deze uitspraak vastgestelde gegevens tevens zijn draagkracht per 1 juli 2007 vaststellen.
15. Voorts houdt het hof bij de vaststelling van zijn draagkracht rekening - met inachtneming van hetgeen hierna in rechtsoverweging 18 nog wordt overwogen ten aanzien van de gezamenlijke lasten - met de hiernavolgende financiële gegevens van de man, nu deze door de vrouw niet zijn betwist:
- eigenwoningforfait € 1.210,- per jaar;
- hypotheekrente € 674,50 per maand;
- premie zorgverzekeringswet € 108,18 per maand;
- werkgeversbijdrage € 165,88 per maand;
- premie begrafenispolis € 5,92 per maand.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft grief 5 geen beoordeling. Bovendien, zo oordeelt het hof, is de grief te weinig gespecificeerd geformuleerd, zodat alleen al om die reden een beoordeling daarvan achterwege kan blijven.
In incidenteel appel
17. De man stelt in zijn grief in incidenteel appel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er conform de Tremanormen rekening wordt gehouden met de helft van de woonlasten en andere gezamenlijke lasten. De rechtbank heeft hierbij ten onrechte overwogen dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in casu reden is om af te wijken van deze hoofdregel. In appel voert de man aan dat het kind van hem en zijn partner inmiddels naar school gaat en dat de kosten van de kinderopvang weliswaar zijn weggevallen, maar dat de partner van de man daardoor is genoodzaakt 15 uur per week minder te gaan werken. Thans is de verhouding tussen het salaris van de man en dat van zijn partner 80% staat tot 20%.
18. De vrouw stelt dat hetgeen de man heeft gesteld geen omstandigheid oplevert die noopt tot het afwijken van het uitgangspunt dat de woonlasten bij helfte dienen te worden verdeeld. Daartoe voert zij aan dat ook de man een paar uur minder kan gaan werken, zodat hij de opvang van zijn kind kan verzorgen. Voorts stelt de vrouw dat in ieder geval uitgegaan dient te worden van de verdiencapaciteit van de man en zijn partner.
19. Het hof is van oordeel dat nu de man geen andere beslissing heeft gevraagd, hij niet ontvankelijk zal worden verklaard in het incidenteel hoger beroep. De aangevoerde verweren in incidenteel appel beoordeelt het hof als volgt. Het staat de man en zijn partner vrij ervoor te kiezen dat zijn partner minder is gaan werken om hun minderjarige kind voor en na schooltijd op te vangen. De gevolgen van deze keuze kunnen de man in dit specifieke geval naar het oordeel van het hof niet worden tegengeworpen. Van de vrouw kan gelet op de omstandigheden niet worden verlangd dat zij fulltime werkt. Anders is het wanneer de man er voor zou kiezen minder te gaan werken, zoals de vrouw heeft gesteld. Met het oog op de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw kan in beginsel van de man worden verlangd dat hij zijn volledige verdiencapaciteit benut. De stelling van de vrouw kan het hof dan ook niet plaatsen, nu vermindering van de werkzaamheden van de man directe gevolgen heeft voor zijn draagkracht en derhalve niet in het belang van de vrouw is.
20. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof het redelijk om in het kader van de draagkrachtberekening wat betreft de gezamenlijke lasten van de man en zijn partner rekening te houden met de inkomensverhouding tussen beiden, te weten 80% – 20%, zoals de man heeft gesteld.
Conclusie
21. Uit het vorenstaande volgt dat de draagkracht van de man een partneralimentatie toelaat van € 300,- bruto per maand voor de periode van 1 april 2005 tot 1 juli 2007 en van € 1.070,- vanaf 1 juli 2007.
Ingangsdatum
22. Het hof acht het – evenals de rechtbank – redelijk om de beschikking van 24 april 1998 met ingang van 1 april 2005 te wijzigen, nu het inkomen van de man, en daarmee zijn draagkracht, door het faillissement op deze datum is gedaald en de man de vrouw daarvan vanaf deze datum op de hoogte heeft gebracht.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn incidenteel hoger beroep;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 24 april 1998 van de rechtbank te Rotterdam - de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 1 april 2005 op € 300,- per maand en vanaf 1 juli 2007 op € 1.070,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt de aan de vrouw tot heden verschuldigde alimentatie vast op het bedrag dat de man tot heden in feite heeft betaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Dusamos en Zonnenberg, bijgestaan door mr. Vermaas als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 2007.