ECLI:NL:GHSGR:2007:BA6870

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2200410706
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
  • M.J. Bax-Luhrman
  • W.P.C.M. Bruinsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en verkrachting van Mariëlla de Geus met oogmerk om straffeloosheid te verzekeren

In deze zaak gaat het om de doodslag van Mariëlla de Geus, gepleegd in 2001, waarbij de verdachte ook wordt beschuldigd van verkrachting. De verdachte heeft na zijn veroordeling door de rechtbank zijn verhaal aangepast en bekende de verkrachting, maar ontkende de doodslag. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte kritisch beoordeeld en kwam tot de conclusie dat zijn uiteindelijke verklaring over de betrokkenheid van een derde persoon niet geloofwaardig was. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was voor de actieve betrokkenheid van een derde bij de doodslag en dat de verdachte zelf verantwoordelijk was voor de gepleegde feiten.

De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaar, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte onder druk is gezet tijdens de verhoren, maar oordeelde dat dit niet heeft geleid tot een schending van zijn recht op een eerlijk proces. De omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd, de ernst van de misdrijven en de impact op de nabestaanden zijn zwaar meegewogen in de strafmaat. Het hof benadrukte de lafhartige en wrede manier waarop de verdachte het leven van Mariëlla heeft ontnomen en de gevolgen daarvan voor haar naasten. De verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden en heeft de nabestaanden jarenlang in onzekerheid gelaten over de toedracht van de dood van Mariëlla.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004107-06
Parketnummer: 09-753361-05
Datum uitspraak: 12 juni 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 juni 2006 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
thans verblijvende in PI Midden Holland – Huis van Bewaring De Geniepoort te Alphen aan den Rijn.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek
op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 27 maart 2007 en 29 mei 2007.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie c.q. toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering
De raadsman heeft betoogd, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat het onderzoek in de onderhavige zaak door de wijze waarop het is verricht onrechtmatig is geweest. Ten onrechte is in het onderzoek met absolute stelligheid uitgegaan van een enkelvoudig daderschap en de verdachte is in de verhoren voortdurend misleid, voorgelogen en in verwarring gebracht. Daardoor is de verklaringsvrijheid van de verdachte in ernstige mate aangetast.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
Het hof heeft kennis genomen van de diverse verhoren die van de verdachte zijn afgenomen. Het hof stelt vast, dat de verdachte in diverse verhoren behoorlijk onder druk is gezet, onder andere doordat vraagstellingen soms suggestief waren en doordat hem intensief is voorgehouden dat hij wel de enige dader moest zijn en dat degenen die uiteindelijk over de zaak moesten oordelen, daarover niet anders zouden denken. Daarnaast zijn de verdachte enkele keren al dan niet opzettelijk feitelijkheden als vaststaand voorgehouden, terwijl daarvan in werkelijkheid geen sprake was.
Met de rechtbank is het hof van oordeel, dat er onder omstandigheden sprake kan zijn van een onjuist handelen van opsporingsambtenaren dat een zodanige schending van beginselen van behoorlijke procesorde oplevert, dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het gevolg moet zijn. Dit is echter slechts het geval wanneer sprake is van een ernstige inbreuk op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijk proces.
Dat aan de verdachte feitelijke onjuistheden zijn voorgehouden, acht het hof onzorgvuldig en laakbaar. Dat geldt evenwel niet zonder meer voor de op de verdachte uitgeoefende druk. Het uitoefenen van een zekere druk op de verdachte teneinde een verklaring van hem over de feiten te verkrijgen, is, zeker in een ernstige zaak als de onderhavige, niet ongeoorloofd. De raadsman heeft in dit verband gesteld, dat door de één-dader-benadering van de verhorende verbalisanten de verdachte de reële mogelijkheid is ontnomen om de verkrachting te bekennen en de doodslag te ontkennen. Het hof bestrijdt deze visie. Het is juist dat de verhorende verbalisanten gedurende een fase van de verhoren de verdachte intensief hebben voorgehouden dat het niet anders kon zijn dan dat de verdachte zowel de verkrachting als de doodslag had gepleegd. Dat geldt echter niet voor de gehele fase van de verhoren. De verdachte heeft eerst, toen duidelijk was geworden dat zijn sperma bij het slachtoffer is aangetroffen, omtrent de gebeurtenissen een lezing gegeven die, zoals de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft toegegeven, ten aanzien van het seksuele contact tussen hem en het slachtoffer, geheel op leugens en fantasie berustte. De verdachte verklaarde bij de politie over een ontmoeting tussen hem en het slachtoffer die leidde tot een aan beide zijden vrijwillig seksueel contact op de plaats waar het slachtoffer aansluitend, door een derde, om het leven is gebracht. Deze versie van de gebeurtenissen heeft de verdachte volgehouden, ook toen er nog geen druk op de wijze als door de raadsman aangegeven op de verdachte is uitgeoefend. Vervolgens is de verdachte ook ter terechtzitting bij de rechtbank uitdrukkelijk en zonder enige druk uitgenodigd om, indien hij, zoals zijn raadsman heeft gesteld, in de verhoren van de verbalisanten niet vrij is geweest om te verklaren, dat dan alsnog te doen en een andere verklaring af te leggen.
De verdachte heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting, daarop geantwoord dat de hypothese van de raadsman niet aan de orde was en dat er vrijwillig contact is geweest tot en met de seks. Naar het oordeel van het hof is het voor de verdachte in een zekere fase van de verhoren door de toegepaste druk wellicht niet gemakkelijk geweest om anders te verklaren dan hij heeft gedaan, maar de keuze om te verklaren als hij heeft gedaan en dat tot en met de terechtzitting bij de rechtbank vol te houden, is alles bijeen genomen een eigen keuze geweest. De reële mogelijkheid om anders te verklaren (en de verkrachting te bekennen) is de verdachte niet ontnomen. Het in de verhoren van de verdachte enkele malen voorhouden van onjuiste feitelijke informatie en het toepassen van druk als boven omschreven hebben er niet toe geleid dat de verdachte een hemzelf belastende verklaring heeft afgelegd. Evenmin is aannemelijk geworden dat de verdachte met de weglating van onjuiste informatie en zonder toepassing van druk andere verklaringen zou hebben afgelegd dan hij uiteindelijk tot en met de behandeling bij de rechtbank heeft gedaan. Ten slotte heeft de verdachte bij de behandeling in hoger beroep aangegeven dat het alsnog bekennen van de verkrachting slechts is voortgekomen uit wroeging. Gelet op het voorgaande kan niet gezegd worden dat de verdachte door de gehele gang van zaken bij zijn verhoren wezenlijk in zijn verdedigingsbelangen is geschaad. Er zijn derhalve geen gronden voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie noch voor enige vorm van bewijsuitsluiting of strafvermindering.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Bewijsoverwegingen
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging betoogd dat niet de verdachte, maar een derde het slachtoffer Mariëlla de Geus om het leven heeft gebracht. De raadsman van de verdachte heeft, overeenkomstig zijn overgelegde en aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnotities, onder meer aangevoerd dat er een reële mogelijkheid is dat de gewezen verdachte [gewezen verdachte] de doodslag heeft gepleegd.
De (uiteindelijke) lezing van de verdachte, gegeven ter terechtzitting in hoger beroep van 27 maart 2007, komt – voor zover te dezen van belang - op het volgende neer.
In de nachtelijke uren van 3 november 2001 staat de verdachte buiten de sociëteit ‘So What’ een shagje te draaien op het moment dat Mariëlla de Geus met de fiets langskomt en hem een lift naar huis aanbiedt. In de hoop dat het tussen hen wat zou worden die nacht, springt verdachte bij Mariëlla achterop de fiets en slaat hij zijn armen om haar middel. Nadat zij een stukje verder gereden zijn, antwoordt de verdachte op een vraag van Mariëlla dat hij naar de “Korte Akker” moet en Mariëlla zegt dat zij naar de “Singel” gaat. Onderweg streelt hij Mariëlla’s benen en op een zeker moment glijdt hij met zijn handen naar de binnenkant van haar benen. Kennelijk is Mariëlla daar niet van gediend, want zij stopt met fietsen en wil hem afzetten. Op dat moment bevinden zij zich op het parkeerterrein aan de ‘Potterspoort’ bij de betonnen rand grenzend aan de naast het parkeerterrein gelegen groenstrook. De verdachte, die nog met zijn benen aan weerszijden op de bagagedrager zit, zoekt wederom lichamelijke toenadering, maar wanneer blijkt dat Mariëlla niet wil, tilt hij haar tegen haar zin van achteren met zijn handen om haar middel van haar fiets en gaat hij zo met haar de groenstrook op. Daar maakt hij van achteren de broek van Mariëlla los, komen zij min of meer struikelend op de grond terecht en verkracht hij haar. Mariëlla gilt al die tijd niet en ook fysiek verzet zij zich niet echt, terwijl het enige geweld dat de verdachte gebruikt, bestaat uit het op de knieholten van Mariëlla zitten tijdens het uittrekken van haar broek, onderbroek en schoenen en het vasthouden van haar polsen tijdens de verkrachting.
Na de verkrachting verschijnt er plotseling een onbekende man achter de verdachte en Mariëlla. De verdachte schrikt en rent weg, maar vergeet in de haast zijn jas. Hij begeeft zich naar de overkant van het water naar de Turfsingel om te kijken of de kust veilig is. Vandaar ziet hij een man op de plaats waar Mariëlla is achtergebleven rondlopen, die hij op een gegeven moment een zwaaiende beweging ziet maken. Nadat deze man op zijn eigen fiets is weggereden, gaat de verdachte terug om zijn jas te halen. Daar aangekomen ziet hij Mariëlla liggen met een baksteen op haar hals. Hij is in paniek, roept haar aan, voelt haar pols en denkt dat ze dood is. Vervolgens vlucht hij weg naar huis.
Deze voorstelling van zaken van de verdachte is naar het oordeel van het hof onaannemelijk en wel gelet op de navolgende punten.
Stoppen bij de betonnen rand tussen het parkeerterrein en de groenstrook
De verdachte stelt dat Mariëlla op eigen initiatief is gestopt bij de betonnen rand die de groenstrook scheidt van het parkeerterrein.
Over het parkeerterrein loopt vanaf de ingang aan de ‘Raam’ in de richting van de ‘Pottersbrug’ en terug een fietsroute (Aanvullend proces-verbaal van bevindingen van de politie Hollands Midden, dossiernr. 05-005708 GH, met bijlagen, d.d. 14 mei 2007). Dit is de normale fietsroute die door nagenoeg alle fietsers wordt gebruikt. Uit diverse verklaringen van vriendinnen (Proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1607/01-410017, d.d. 4 november 2001, dossierpagina 492 e.v. (getuige 1); proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. L1607/01-410083, d.d. 5 november 2001, dossierpagina 616 e.v. (getuige 2); proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1606/01-410052, d.d. 5 november 2001, dossierpagina 724 e.v. (getuige 3)) en een ex-vriend van Mariëlla (Proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1607/01-410401, d.d. 15 november 2001, dossierpagina 1072 e.v. (getuige 4) blijkt dat ook Mariëlla deze fietsroute meestal gebruikte tussen haar huis en sociëteit ‘So What’.
Deze fietsroute loopt recht over het parkeerterrein, is als zodanig op het wegdek van het parkeerterrein gemarkeerd en bevindt zich – loodrecht gemeten vanaf de plaats waar Mariëlla dood is aangetroffen - op 25 meter afstand van de betonnen rand aan de groenstrook. Tussen het fietspad en de betonnen rand bevinden zich drie rijen met parkeervakken. Omdat het parkeerterrein is omgegeven door deze betonnen rand, kan het terrein enkel aan de beide einden van het fietspad worden opgereden of verlaten.
Naar het oordeel van het hof is het zeer onaannemelijk dat Mariëlla is afgeweken van deze fietsroute. De verdachte heeft zelf aangegeven dat Mariëlla waarschijnlijk is gestopt, omdat zij niet gediend was van zijn handtastelijkheden en van hem af wilde. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat Mariëlla, midden in de nacht, alvorens te stoppen om verdachte, voor haar een vreemde, kwijt te raken, mogelijk tussen geparkeerde auto’s door, naar de groenstrook (een deels begroeid stuk braakliggend terrein) langs het parkeerterrein op tenminste 25 meter afstand van de fietsroute en dus een stuk verwijderd van de voor haar gebruikelijke, veiligste en snelste route naar de uitgang van het parkeerterrein, zou rijden.
Geen verzet door Mariëlla
Volgens de verklaring van de verdachte heeft hij Mariëlla op het parkeerterrein van haar fiets getild en het grasveld opgedragen zonder dat zij zich daarbij anders dan verbaal heeft verzet.
De fietsroute bevindt zich op 25 meter afstand van de betonnen rand die het parkeerterrein scheidt van de groenstrook op het braakliggende terrein. De afstand tussen de betonnen rand en de plaats waar Mariëlla uiteindelijk is aangetroffen bedraagt voorts 12.70 meter.
Aangenomen mag worden dat Mariëlla, als zij de verdachte een lift zou hebben gegeven, de voor haar gebruikelijke fietsroute heeft gereden en op een zeker moment om reden als voormeld op de fietsroute is gestopt om de verdachte af te zetten. Dit betekent dan dat de verdachte haar over een afstand van ongeveer 37 meter heeft gedragen naar de plaats waar hij haar heeft verkracht. Gelet op de diverse verklaringen van familieleden, vrienden en kennissen van Mariëlla, waaruit blijkt dat zij erg zelfstandig was, een stevige persoonlijkheid had, assertief was, confrontatie niet uit de weg ging en voor zichzelf opkwam (Onder andere: proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1607/01-410098, d.d. 6 november 2001, dossierpagina 439 e.v. (vader Mariëlla) en proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1607/01-410208, d.d. 8 november 2001, dossierpagina 784 e.v. (getuige 5)), acht het hof het hoogst onaannemelijk dat zij al die tijd niet heeft gegild (haar mond was immers niet bedekt), noch zich op een andere wijze fysiek heeft verzet. Ook onaannemelijk is het uitblijven van heftig verzet door Mariëlla tijdens het door de verdachte uittrekken van haar schoenen, broek en onderbroek en de verkrachting zelf, terwijl de verdachte Mariëlla op sommige momenten in het geheel niet en op andere momenten slechts met één hand en bij het uittrekken van haar kleding slechts met zijn benen in bedwang heeft gehouden.
Onbekende man
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verdachte is overlopen door een onbekende man die kort na de verkrachting achter hem opdook en die waarschijnlijk, nadat de verdachte was weggevlucht, Mariëlla heeft gedood. De verdediging noemt in dit verband de voormalige verdachte [gewezen verda[gewezen verdachte] als reële mogelijkheid.
De conclusie van het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 8 juli 2002 luidt – voor zover hier van belang - dat ondanks het grote aantal DNA-onderzoeken van de veiliggestelde sporen op het lichaam en de kleding van Mariëlla bij het biologische sporenonderzoek geen aanwijzing is gevonden dat een tweede persoon actief betrokken is geweest bij het delict (Deskundigenrapport van het NFI d.d. 8 juli 2002, opgesteld en ondertekend door ing. R. Eikelenboom, dossierpagina 144 e.v.).
Anders dan de verdachte aanvoert (Proces-verbaal van de terechtzitting van dit hof d.d. 27 maart 2007, pagina 9 e.v.), is een dergelijke aanwijzing ook niet te vinden in een op het gezicht van het slachtoffer aangetroffen haardeel ‘i’, dat zeer wel mogelijk niet afkomstig is van de verdachte en mogelijk niet van het slachtoffer (Deskundigenrapport van het NFI d.d. 20 januari 2006, opgesteld en ondertekend door dr. A.J. Kal, dossierpagina 223 e.v.). Dit laatste is de minst stellige formulering wanneer haarsporen niet passen in het haarpalet van een persoon (de andere in dit onderzoek gebruikte formuleringen zijn “zeer wel mogelijk niet” en “waarschijnlijk niet”) en het is dan ook niet uitgesloten dat de haar van Mariëlla afkomstig is.
Op grond van het vergelijkend haaronderzoek kan in elk geval geen relatie worden gelegd tussen het slachtoffer enerzijds en de gewezen verdachte [gewezen verdachte] anderzijds (Deskundigenrapport van het NFI d.d. 11 juli 2002, opgesteld en ondertekend door ing. P.E. de Vreede, dossierpagina 154 e.v.).
Overigens zij opgemerkt dat haardeel ‘i’ mogelijk een nekhaar/lichaamshaar is. Dergelijke haren zijn morfologisch niet gelijk aan hoofd- en schaamharen en kunnen derhalve niet vergeleken worden met de monsters van het slachtoffer. Ook DNA-onderzoek is niet mogelijk, omdat haar ‘i’ slechts een haardeel betreft, hetgeen betekent dat de haarwortel (met hieraan eventueel celmateriaal) ontbreekt (Deskundigenrapport van het NFI d.d. 11 juli 2002, opgesteld en ondertekend door ing. P.E. de Vreede, dossierpagina 154 e.v.).
Op de voorzijde en de ritssluiting van het jack van Mariëlla, aan de voorzijde van haar topje en in een aantal nagels van haar beide handen is een aantal rode vezels aangetroffen (Deskundigenrapport van het NFI d.d. 24 januari 2002, opgesteld en ondertekend door ing. P. van Hoven, dossierpagina 122 e.v.). Ook deze sporen rechtvaardigen niet de conclusie dat een ander dan de verdachte actief betrokken was bij het delict. Zo blijkt een aantal van de vezels aan de voorzijde van het jack microscopisch overeen te komen met vezelmateriaal zoals verwerkt in de stikdraad van de overalls die medewerkers van het NFI droegen op de plaats van het misdrijf (Deskundigenrapport van het NFI d.d. 24 januari 2002, opgesteld en ondertekend door ing. P. van Hoven, dossierpagina 122 e.v.).
Met betrekking tot de overige vezels overweegt het hof dat deze op meerdere manieren op het slachtoffer terecht kunnen zijn gekomen. Zo had Mariëlla die avond tijdens haar werk in ‘[naam werkplek]’ mogelijk een rood t-shirt aan (Proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1607/01-410017, d.d. 4 november 2001, dossierpagina 492 e.v. en proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1607/01-410016, d.d. 4 november 2001, dossierpagina 496 e.v.) en hebben diverse getuigen zich op de plaats van het misdrijf begeven, onder wie het ambulancepersoneel dat Mariëlla tot zeer dicht is genaderd teneinde haar met een laken toe te dekken (Onder andere: proces-verbaal van verhoor van de politie Hollands Midden, nr. PL1607/01-410043, d.d. 5 november 2001, dossierpagina 309 e.v.).
Op grond van het vezel(contact)sporenonderzoek is geen relatie aangetoond tussen de rode vezelsporen vanaf de kleding en het lichaam van het slachtoffer enerzijds en het rode vezelmateriaal zoals verwerkt in de onderzochte kleding van de gewezen verdachte [gewezen verdachte], te weten de muts [WO2/1], het vest [WO2/2], de rode sokken [WO2/5], het shirt [WO2/4], het shirt [WO2/6] en de trui [WO2/7] anderzijds (Deskundigenrapport van het NFI d.d. 24 januari 2002, opgesteld en ondertekend door ing. P. van Hoven, dossierpagina 122 e.v.).
Terwijl op grond van de uitgevoerde NFI-onderzoeken geen steun is te vinden voor de stelling van de verdediging over de betrokkenheid van een derde persoon – al dan niet [gewezen verdachte] -, zijn er wel DNA-sporen aangetroffen die van de verdachte afkomstig zijn.
Op de rechterschoen van het slachtoffer, in het nagelvuil van haar linkerhand en op de kraag, het rugpand en de beide voorpanden van haar jas zijn DNA-(meng)sporen aangetroffen die overeenkomen met de DNA-kenmerken van de verdachte (Deskundigenrapport van het NFI d.d. 20 januari 2006, opgesteld en ondertekend door dr. A.J. Kal, dossierpagina 223 e.v.). In het NFI-rapport van 8 juli 2002 is als conclusie vermeld dat de donor van de aangetroffen spermasporen, het celmateriaal in het nagelvuil en het celmateriaal op de hiel van de rechterschoen van het slachtoffer mogelijk een actieve rol heeft gehad bij dit delict (Deskundigenrapport van het NFI d.d. 8 juli 2002, opgesteld en ondertekend door ing. R. Eikelenboom, dossierpagina 144 e.v.). Ten aanzien van het nagelvuil heeft A.J. Kal, wetenschappelijk onderzoeker, afdeling Biologie van het NFI, bij de rechter-commissaris het volgende verklaard:
“Hoewel hierover weinig bekend is in de literatuur is het onze ervaring uit onze diverse onderzoeken dat bij intensief contact tussen een slachtoffer en een dader de kans veel groter is dan bij een niet intensief contact, zoals alleen aanraken, dat celmateriaal van de dader onder de nagels van het slachtoffer wordt aangetroffen. Intensief contact hoeft overigens niet alleen krabben te zijn. Anders gezegd, de kans dat DNA van de dader in nagelvuil van het slachtoffer wordt aangetroffen als de dader het slachtoffer alleen maar heeft aangeraakt (het hof begrijpt dat bedoeld wordt: "... als het slachtoffer de dader alleen maar heeft aangeraakt..."), is zeer gering; de kans dat dit is gebeurd als gevolg van geweld, krabben of ander intensief contact is veel waarschijnlijker” (Proces-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris in de rechtbank te ’s-Gravenhage d.d. 30 januari 2006).
Anders dan door de raadsman is betoogd, dragen deze sporen naar het oordeel van het hof in hoge mate bij aan de conclusie dat de verdachte Mariëlla heeft gedood. Het hof acht het uiterst onwaarschijnlijk dat het handelen van de verdachte, naar zijn zeggen vrijwel zonder geweld, diverse DNA-sporen heeft achtergelaten, terwijl van de door de verdachte opgevoerde derde persoon niets wordt aangetroffen, terwijl deze man, naar zeggen van de verdachte, alle handelingen heeft verricht die tot de bij Mariëlla geconstateerde letsels en uiteindelijk haar dood hebben geleid. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de rechterzijde van het gezicht van Mariëlla en haar hals talrijke huidkneuzingen en onderhuidse bloeduitstortingen, waaronder een afdruk van de ritssluiting van haar jack vertoonden, dat haar kaak was gebroken, dat zich meerdere bloeduitstortingen bevonden in de weke delen van de hals juist voor de wervelkolom rond de linkerhalsslagader, onder het slijmvlies van de keelholte, in het peesblad tussen haar schedel en eerste wervel en in de rechterslaapspier en dat verspreid op haar lichaam voorts diverse oppervlakkige huidbeschadigingen werden geconstateerd (Sectierapport van het NFI d.d. 28 november 2001, opgesteld en ondertekend door dr. R. Visser, patholoog, dossierpagina 113 e.v.; aanvullend briefrapport van het NFI d.d. 1 augustus 2005, opgesteld en ondertekend door R. Visser, dossierpagina 103 e.v.). Deze geweldshandelingen moeten met intensief contact gepaard zijn gegaan. Dat hierbij geen enkel spoor wordt achtergelaten dat op de betrokkenheid van deze derde bij die handelingen wijst, is zeer onwaarschijnlijk. Onder deze omstandigheden acht het hof de verklaring van de verdachte op dit punt volstrekt ongeloofwaardig.
Voorts acht het hof het niet erg aannemelijk dat, wanneer een toevallig passerende onbekende de verdachte betrapt bij het verkrachten van Mariëlla, deze man haar niet te hulp schiet doch de verdachte laat gaan en vervolgens zelf Mariëlla om het leven brengt, terwijl, nu de verdachte heeft verklaard dat hij deze onbekende man op zijn eigen fiets heeft zien wegrijden, in de lezing van de verdachte korte tijd daarna nog iemand ter plaatse moet zijn geweest om de fiets van het slachtoffer weg te nemen (deze fiets is immers niet ter plaatse aangetroffen en was volgens de verdachte wel nog aanwezig toen hij het slachtoffer dood aantrof).
Ten slotte acht het hof het in de lezing van de verdachte onbegrijpelijk, dat Mariëlla niet heeft gegild of om hulp heeft geroepen op het moment dat de onbekende man ter plaatse verscheen, mede gelet op de eerder omschreven persoonlijkheid van Mariëlla.
Klinker
De verklaring van de verdachte dat hij bij terugkeer op de plaats waar hij het slachtoffer heeft verkracht, het slachtoffer ogenschijnlijk levenloos heeft aangetroffen, vervolgens wel de pols van Mariëlla heeft gevoeld, maar niet de klinker van haar hals heeft gehaald, en ondanks zijn militaire (en beperkt medische) training en ervaring, geen enkele poging heeft gedaan om haar te reanimeren en evenmin (desnoods anoniem) hulp heeft ingeroepen, komt het hof evenzeer onaannemelijk voor.
Wisselende verklaringen
Ten slotte overweegt het hof het volgende.
Het hof acht het opvallend dat de verdachte gedurende het onderzoek meermalen zijn verklaringen heeft aangepast op basis van het op dat moment voor hem beschikbare bewijsmateriaal. Zo heeft de verdachte drie en een half jaar gezwegen en volgehouden dat hij Mariëlla niet kende. Ook toen een ander werd aangehouden en vervolgd ter zake van zowel de verkrachting als de doodslag koos hij ervoor te blijven zwijgen. Nadat de zaak weer in onderzoek werd genomen, hij werd aangehouden en zijn DNA bleek te matchen, kwam hij met het verhaal dat hij op vrijwillige basis seks met Mariëlla had gehad waarna een onbekende man hem bewusteloos had geschopt en Mariëlla had gedood. Telkens wanneer de verdachte werd gewezen op een ongerijmdheid tussen zijn verklaring en de onderzoeksbevindingen, werd hij minder stellig en/of stelde hij zijn verklaring bij. Hij bleef evenwel bij de vrijwilligheid van de seks. Ondanks alle tegen hem ingebrachte aanwijzingen hield hij dit verhaal vol. Ook bij de rechtbank heeft de verdachte bij herhaling volhard bij deze lezing van het gebeurde. Eerst na de veroordeling door de rechtbank stelde hij (wederom) zijn verhaal bij en bekende hij Mariëlla te hebben verkracht.
Dit alles maakt zijn uiteindelijke verklaring omtrent de derde persoon onaannemelijk, temeer nu in het onderzoek in deze zaak geen enkel aanknopingspunt is gevonden voor de actieve betrokkenheid van een derde persoon bij het delict van de doodslag.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het primair bewezenverklaarde:
doodslag, vergezeld en/of voorafgegaan van verkrachting en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot veroordeling van de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in 2001 de 20-jarige Mariëlla de Geus verkracht en om het leven gebracht. Hij heeft op lafhartige en wrede wijze het leven van een jonge vrouw in de kracht van haar leven nodeloos ontnomen en daarmee ook het leven van de nabestaanden uitermate ingrijpend beïnvloed, zoals de moeder van Mariëlla ook treffend heeft verwoord op de terechtzitting in hoger beroep.
Niet alleen de verkrachting en de doodslag op zich, maar ook de opstelling van de verdachte daarna getuigt van grote gevoelloosheid. Op geen enkele wijze heeft de verdachte indertijd blijk gegeven van zijn betrokkenheid bij het delict, ook niet toen hij wist dat een ander voor zowel de verkrachting als de doodslag werd vervolgd. Zelfs tot aan de terechtzitting in hoger beroep, heeft de verdachte tijdens de vele verhoren in het vooronderzoek en ook ten overstaan van de rechtbank, het steeds doen voorkomen dat hij en Mariëlla onder de door hem verzonnen omstandigheden op vrijwillige basis seks hadden gehad. Hij heeft daardoor een beeld van Mariëlla geschetst dat niet bij haar paste. Ook dat heeft de naasten van Mariëlla leed berokkend.
Zijn bekentenis van de verkrachting vijf en een half jaar na de gebeurtenissen omdat hij, zoals hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, gewetenswroeging had, kan moeilijk anders worden gezien dan dat hij hiermee de verwachting had onder de doodslag uit te kunnen komen. Ook hieruit blijkt dat de verdachte enkel oog heeft voor zijn eigen belang.
Het om het leven brengen van iemand behoort tot de ernstigste misdrijven die wij kennen. Het doden van een medemens is onomkeerbaar. Het geeft blijk van het ontbreken van ieder respect voor andermans leven. Hier is dit nog versterkt door de mensonterende manier waarop verdachte het slachtoffer heeft achtergelaten. Dieper ingrijpen in een mensenleven dan door het leven te beëindigen is niet denkbaar. Het spreekt voor zich dat een misdrijf als het onderhavige een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter draagt en gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving teweegbrengt.
De verdachte heeft de nabestaanden en degenen die het slachtoffer dierbaar waren, onnoemelijk veel leed berokkend. Een dochter, zus of vriendin moeten missen door een gewelddadig misdrijf en onder de omstandigheden als in dit geval is haast ondraaglijk. Dit klemt in deze temeer nu de verdachte de nabestaanden jarenlang in onzekerheid heeft gelaten en hen zelfs nu nog deels in het ongewisse laat over de precieze toedracht bij het overlijden van Mariëlla.
Het – tegen beter weten in - blijven volharden in de ontkenning Mariëlla te hebben gedood, laat zien dat de verdachte geen verantwoordelijkheid wil aanvaarden voor zijn handelen, laat staan dat hij berouw toont voor wat hij heeft aangericht. Hij heeft zelfs niet geschroomd om alsmaar nieuwe scenario’s naar voren te brengen en een derde te beschuldigen die niet in staat is zich daartegen te verweren. Dit alles rekent het hof de verdachte zwaar aan.
Het hof heeft acht geslagen op de brief d.d. 9 december 2005 van drs. J.A. Westendorp, psycholoog, en het rapport van het Pieter Baan Centrum van 30 maart 2006, opgemaakt en ondertekend door A.G.S. de Ranitz, psychiater, en H.A. van Kempen, psycholoog. Door gebrek aan medewerking van de verdachte is het voor de onderzoekers niet mogelijk gebleken om uitspraken te doen over de persoon van de verdachte en met name over de vraag of er ten tijde van de tenlastegelegde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Het bestaan van een psychische stoornis kan niet worden vastgesteld, evenmin worden uitgesloten. Er wordt evenwel geconcludeerd dat er geen psychiatrisch toestandsbeeld te zien is geweest bij de verdachte gedurende de periode dat de verdachte werd geobserveerd.
Wat er ook zij van de beweegredenen van de verdachte om te weigeren aan een onderzoek naar zijn geestvermogens mee te werken, het hof gaat ervan uit dat de verdachte, mede gelet op het verhandelde ter terechtzitting van 27 maart 2007, welbewust en weloverwogen voor deze houding en de eventuele gevolgen daarvan heeft gekozen. Het hof kan dan ook niet anders dan aannemen, dat de door de verdachte gepleegde feiten hem volledig kunnen worden toegerekend. Het hof kan geen door deskundigenberichten onderbouwde inschatting maken van de kans op herhaling van ernstige geweldsmisdrijven door de verdachte. Het hof kan slechts vaststellen dat de verdachte geen volledige verantwoordelijkheid voor zijn handelen wenst te nemen en niet concreet kan aangeven hoe hij tot het plegen van dergelijke buitensporige en ernstige misdrijven heeft kunnen komen en evenmin waarom dit in de toekomst niet meer zal kunnen gebeuren. Er is niets dat de vrees voor herhaling wegneemt.
Het hof houdt er in het voordeel van de verdachte rekening mee dat hij blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 22 juli 2005, niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 287 en 288 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) jaren.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. M.L.C.C. de Bruijn-Lückers,
mr. M.J. Bax-Luhrman en mr. W.P.C.M. Bruinsma, in bijzijn van de griffier mr. N.V.N.J. de Laurente.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 12 juni 2007.