GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 11 april 2007
Rekestnummer : 1153-D-06
Rekestnr. rechtbank : FA RK 04-8653
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E.M.H. Alkemade,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. A.J.M.H. de Werd.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 24 augustus 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Dordrecht van 24 mei 2006.
De vrouw heeft op 12 februari 2007 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 4 september 2006 en 15 februari 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Op 23 februari 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur en de vrouw, bijgestaan door haar procureur. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking, waarbij het verzoek van de man tot wijziging van alimentatie voor de vrouw is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is op 23 januari 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Met ingang van 1 januari 2007 bedraagt de in 1998 vastgestelde alimentatie voor de vrouw als gevolg van de wettelijke verhogingen € 2.509,90 per maand.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw, de draagkracht van de man.
2. De man verzoekt - uitvoerbaar bij voorraad - de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, met inachtneming van de wijziging van eis als omschreven in het appelschrift, de beschikking van het hof van 18 september 1998 te wijzigen en te bepalen dat de man ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw over de periode van 1 oktober 2003 tot 15 maart 2005 geen bedrag verschuldigd is en met ingang van 15 maart 2005 een bedrag van € 500,- per maand, althans dusdanige bedragen lager dan de thans verschuldigde bijdrage en met ingang van een dusdanige datum als het hof juist acht.
3. De vrouw heeft het beroep van de man gemotiveerd weersproken. Zij verzoekt het hof het beroep af te wijzen.
4. De man heeft vier grieven tegen de bestreden beschikking gericht.
In zijn eerste grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de man heeft afgewezen. In zijn tweede grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte voor de bepaling van de draagkracht van de man uitgaat van de jaren 2001 tot en met 2003. De man stelt dat het bedrijfsresultaat over de jaren 2002 tot en met 2004 gemiddeld dient te worden, daar de man in geheel 2004 geen inkomsten uit verhuur van de bedrijfsruimte had. In zijn derde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte de overwegingen heeft gedaan met betrekking tot het zeiljacht van de man als in de beschikking aangegeven. In zijn vierde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2003 en in andere jaren een zo lage winst heeft genoten als door hem gesteld. De man is van mening dat er duidelijk sprake is van wijziging van omstandigheden vergeleken met het inkomen waarvan is uitgegaan bij de vaststelling van de alimentatie, terwijl in eerste instantie blijkt dat er in 2004 geen enkele draagkracht was voor het doen van een alimentatiebetaling. De man stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat de man geen overzichtelijke bescheiden heeft overgelegd.
5. De behoefte van de vrouw aan een door de man aan haar te betalen alimentatie staat als niet bestreden vast.
6. Het hof overweegt ten aanzien van de draagkracht van de man als volgt. Het hof is van oordeel dat het (werkelijke) inkomen van de man uit twee componenten bestaat. Enerzijds bestaat het uit inkomsten uit verhuur van het bedrijfspand, ter zake waarvan jaarstukken zijn overgelegd, en anderzijds bestaat het uit inkomsten uit verhuur van appartementen en (destijds) studentenkamers.
7. Het hof oordeelt dat het beroep van de man op zijn tijdelijk minder inkomen ten gevolge van leegstand faalt. Bij de berekening van de draagkracht van de man zal het hof, anders dan de rechtbank, uitgaan van het gemiddelde bedrijfsresultaat van de onderneming van de man over de vijf laatste jaren, te weten 2001 tot en met 2005. Daaruit blijkt naar het oordeel van het hof dat het inkomen van de man over de gehele periode niet noemenswaardig is gedaald; er is slechts sprake van tijdelijke leegstand en dat behoort immers tot zijn ondernemersrisico.
8. Uit de door de man in het geding gebrachte jaarstukken volgt dat hij een aantal kosten heeft opgevoerd. Zo blijkt uit de jaarstukken over 2004 (2005) dat kosten zijn gemaakt tot een bedrag van € 30.968,- (€ 50.007,-). Deze kosten zijn door de vrouw gemotiveerd bestreden, qua noodzaak en omvang hiervan. Het hof neemt in aanmerking dat deze kosten vrijwel uitsluitend zien op de verhuur van één bedrijfspand en is van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat alle in de jaarstukken genoemde kosten noodzakelijkerwijs zijn gemaakt.
9. Het hof is van oordeel dat de man geen deugdelijke bescheiden heeft overgelegd waaruit een sluitend overzicht van zijn inkomsten en uitgaven uit de verhuur van de appartementen en studentenkamers blijkt. Hieruit volgt dat het hof niet voldoende kan vaststellen met welke inkomsten rekening kan worden gehouden.
10. Het hof neemt in aanmerking dat de man geen draagkrachtberekening heeft overgelegd waaruit zijn (actuele) draagkracht op deugdelijke wijze kan worden vastgesteld en waaruit blijkt dat de man niet meer kan betalen dan waartoe hij in staat stelt te zijn. De vrouw heeft aangevoerd dat de man verdiencapaciteit heeft, echter een deugdelijke betwisting door de man dat hij niet anderszins overige inkomsten zou kunnen verwerven, ontbreekt. Het hof neemt daarbij bovendien in aanmerking dat de man de stelling van de vrouw dat hij de verhuur in eigen beheer kan verzorgen, zodat hij daarvoor geen kosten aan derden hoeft te betalen, onvoldoende heeft weersproken.
11. Concluderend is het hof van oordeel dat het verzoek van de man slechts gebaseerd is op de leegstand van het bedrijfspand. Het hof is van oordeel dat deze leegstand geen wijziging van omstandigheden oplevert en zodoende niet heeft geleid tot een structurele daling van zijn inkomen. Bovendien is het hof van oordeel dat de man met zijn overige inkomsten geacht kon worden de alimentatie van de vrouw te betalen. Op grond van dit een en ander is het hof van oordeel dat de man niet, laat staan genoegzaam heeft aangetoond dat hij geen draagkracht heeft om de alimentatie ten behoeve van de vrouw te voldoen. Dientengevolge moet het ervoor gehouden worden dat de man draagkracht heeft om de alimentatie ten behoeve van de vrouw te betalen. Mede daarom falen de tweede en de vierde grief van de man.
12. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, leidt de beoordeling van de derde grief van de man, die betrekking heeft op het zeiljacht van de man, niet tot een ander oordeel.
13. Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Husson en Zonnenberg, bijgestaan door mr. Steenks als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2007.